| |
| |
| |
Bij het afloopen van het schip, genoemd Marco Bozzaris, op de werf van de heeren Haring Booy en zonen. 18 augustus 1824.
Niet altijd blijft het woest geweld
Verwinnaar op het oorlogsveld,
Daar voor 't verwonnen volk de laatste hoop moet zinken
Soms, zelfs na eeuwen slavernij,
Maakt weer Gods wenk die volkren vrij,
En doet voor hunnen blik de vaan der redding blinken.
Zoo stortte op eens zijn sterke hand
Een' nieuwen geest op Griekenland,
En in der slaven hand prijkt weêr het zwaard der helden.
De zege, door zijn hand verwekt,
Zij soms door woestheid nog bevlekt,
Zijn wenk kan deugd en regt herstellen op die velden.
| |
| |
Al woedt de magt der halve maan,
Ras zal haar luister ondergaan,
De lichtstraal van het kruis zal in het Oost weer gloren.
Ja, grond besproeid door Kristnen bloed,
Waar de angstkreet thans zich hooren doet,
U is, dit tuigt mijn hart, een schooner tijd beschoren.
Heil hem, wiens roem zich daar verbreidt,
Wien thans de krans der martlaars beidt,
Die, vallend onder 't zwaard, zijn bloed tot prijs moet geven.
Lang meldt der dichtren lied gewis
Van Chio's ramp en Bozzaris,
Wie in den strijd bezweek, zal ook bij 't nakroost leven.
Zijn roem weergalmt van strand tot strand
En klinkt in 't oor van Nederland,
Ook daar was aller heil de prijs van 't zwaarste lijden.
Bij 't bloed, door Spanjes wraak gestort,
Schoot Turksche wreedheid schier te kort,
Een strijd van tachtig jaar moest eens dit land Bevrijden.
| |
| |
Ook hier stroomde 't edelst bloed,
Eer, in der waarheid heldren gloed,
De kerk van Christus blonk, der zielen troost mogt wezen.
Ook hier scheen 't licht door nevlen heen:
Eerst heeft LUMEY, SONOY gestreên,
Eer TROMP en RUYTER, groot door ed'ler deugd, verrezen.
't Is dus een bede, aan God gewijd,
Zoo reeds bij d' aanvang van den strijd,
Ons volk, bij HELLAS jeugd, ook aan zijn jeugd blijft denken,
En hier de naam van BOZZARIS,
De beê van 't Neerlandsch harte is,
Dat God eens Neerlands bloei aan Griekenland moog' schenken.
Welk hart, aan 't Vaderland gewijd,
Ontwaart geen beeld uit vroeger tijd,
Wanneer de ontbonden kiel ter neer plast in de watren,
Als zij een oogwenk nederduikt
En, in haar forsche vaart gefnuikt,
Het opgeborreld schuim bij 't vreugdgejuich doet klatren.
| |
| |
Als elk, met geestdrift in 't gemoed,
De pas geboren hulk begroet,
En reeds zijn loop voorspeld langs d' ongemeten golven,
Dan zegt men, schoon een traan ontschiet,
De laatste hoeksteen zonk nog niet,
En gansch werd Neerlands roem in d' afgrond niet bedolven.
Meldt dan, o kiel! van Texels ree
Tot aan de Palembangsche zee,
Den roem van Nederland met die van HELLAS dappren,
Waar de Oost u 't vruchtbaar Java wijst,
En 't Amsterdam van 't Zuiden rijst,
Moog ras de BOZZARIS d' ontrolde vlag doen wappren.
D.C.
|
|