Aan den heer John Bowring(1823)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij Vorige [pagina 1] [p. 1] Aan den heer John Bowring; door W. de Clercq. Ja, verscheiden zijn de volk'ren, Die de kreits der aard bevat, Maar zij knielen voor één Godheid; Zij waarderen éénen schat. 't Is die schat, dien ons de Dichtkunst In bezielde toonen biedt, 't Zij zich in den Psalm van 't Oosten Haar verrukking overgiet! [pagina 2] [p. 2] 't Zij ze in 't Lied van Gods Profeten Tolk der grootsche toekomst wordt, Of in Hella's melodijen 't Lagchend beeld der schoonheid stort. 't Zij ze Flaccus lier doet klinken Voor het blij gevoel der vreugd, Of ons Tasso's zang doet hooren, 't Lied der wellust en der jeugd. 't Zij de bardenschaar van 't Noorden Pal in 't uur des strijds blijft staan, Of we in Milton's dichttafreelen 't Paradijs zien opengaan. Allen werd een vonk gegeven Van dat boezemsmeltend vuur, Dat een hooger glans doet schittren In den doolhof der natuur. [pagina 3] [p. 3] Ieder volk vertoont die spranken, Die de God des Hemels schenkt, Als de poëzij zich uitstort En tot hooger leven wenkt. Heil dan, wie de schatten zamelt, Mild bij volk op volk verspreid, En tot offers in één tempel Al die gaven voorbereidt. Ja, als van de rei der talen 't Stofkleed langzaam nederzinkt, En één geest door al die hulsels Met meer klaarheid henen blinkt. Dan zijn alle menschen broeders, Broeders – kindren van één God, Broeders, in zijn Zoon vereenigd En bestemd tot hooger lot. [pagina 4] [p. 4] Bowring! ‘k zie de tijd verdwenen Toen de worstelstrijd bestond, En Brittanje in onze vaadren, Nog de moed der Trompen vond. Toen het wit van Neerlands kielen Bij haar blanke rotsen blonk; En de Theems het lied moest hooren, Dat ter eer van Ruyter klonk. Maar zien wij die lauwer schittren Slechts in 't beeld van vroeger tijd, Nog bleef ons een heerlijk strijdperk Aan een schooner roem gewijd. 't Is de Dichtkunst, die haar stralen Nog in beider boezem schiet, En wie ook haar gloed versmaadde, Gij miskent haar glansen niet. [pagina 5] [p. 5] Gader dan de schoonste bloemen Van mijn vaderlijken grond, En getuig ter eer der Dichtkunst, Dat ook hier haar zetel stond. Dit mag de overwinning wezen, Die ge als Brit op ons behaalt, 't Neerlandsch hart heeft u zijn schatting Door zijn dankbaarheid betaald. Ja, zij eens tot zulk een wedstrijd Aller volkren doel gerigt. Dan eerst zal het duister wijken, Wordt het voor den Christen licht. Lieflijk klinken dan de talen Als een weerklank van Gods stem, En in ieder taal der aarde Rijst het loflied op tot Hem. [pagina 6] [p. 6] Als ter eer van zijn Gezalfden, Ieder knie op aard zich buigt, Dan, als de Engel zweeft om de aarde En in 't lot des stervlings juicht. Dan wordt ons geloof aanschouwing, Onze poëzij – genot; Onze talen smelten zamen In één taal – het Woord van God. 26 Mei 1823. Vorige