| |
| |
| |
Noodiging
Mijn zachtste ziel vond ziel en vreugd in oogen blauw;
Maar uit mijn rouw, o volk, en uit uw rouw, rijst hoog
En heerlijk in haar trots en toorn een wondre vrouw
Wijl alle kracht geboeid en alle geest geknecht
Houdt ze over land en stad haar blooten bronzen arm,
Bedreigend voor wie rijk, beschermend voor wie arm,
Haar wildschoon wezen blaakt van innerlijken gloed,
Vol wil, vol durf, vol rood verlangen naar den strijd;
Van aan de hooge borsten tot den hoogen voet
Haar gansche lichaam schrijdt.
En, wijl de mond in pijn tot spreken ligt geperst,
Uit al de spieren van het strakgelijnd gelaat
Voel ik, bij macht van liefde, 't bitter woord van haat
Dat naar de lippen berst.
| |
| |
Gij, dichter? Zoekend schoonheid ver en onder u?
Gij, mensch? Die voor der menschen leed geen harte draagt?
De haagdoorn bloeit, de koekoek roept ook zonder u.
Alleen uw broeder klaagt,
Daar gij, vervreemd van hem, lui luistert naar een halm,
Weg met een straal die sprietelt of een vlerk die vlucht,
En zijne klacht, zijn vloek, door roodbewogen lucht,
Niet drijft tot scherpen galm.
Weet gij de wereld boos en dat ze goed kan zijn?
Weet gij de menschheid slaaf en dat ze hijgt om los?
Weet gij u zelf, tevreê met klank en kleur en schijn,
Wee wee, indien de smart om groot verlies verengt
Uw borst, die zwoegen moest om al wat lijdt op aard,
Indien gij 't brood der vreugd, in haast'gen oogst vergaard,
Niet den bedrukte brengt!"
Krachtschoone, ik hoor uw woord, uw waarheid; voel meteen
Mijn hart om harten warm, mijn geest om geesten sterk.
Uw dapper schrijden vaart almachtig door mijn leên
En jaagt naar heerlijk werk.
| |
| |
Voortaan geen doorn in 't hart gedoken door een bloem,
Geen andermans gedachten ongesmeed tot kunst!
Door stout bloedeigen daad te staan in eigen gunst
Niet om het doode wil ik leven; leven om
Wat leeft, mij zelf, mijn volk, en menschen ons gelijk.
Niet eeuwig om het doode; dood is arm en stom.
Boven het koele wee dat, als een afgrondbron
Opborlend, luistert naar zichzelf in stilte en nacht,
Hoogvreugdig straalt voor allen, in een gloei van kracht,
Der heemlen bron, de Zon.
En wie uit Zon geboren wandelt in 't geruisch
Van hare forsche blijheid, weet het wezen goed,
Weet vrijheid, hoogmoed heilig, eedle naaktheid kuisch,
Voelt zon ook in zijn bloed.
Schoon droomt hij de aarde tot een ruimen disch gedekt,
Waar zelfs de logste scharen, met een vroo gezicht,
Een hooger menschlijkheid zien stijgen naar het licht
| |
| |
Dat eeuwig menschen lokt. Wat houdt mij laag? Wat scheidt
Den grauwen zonnezoon van heil'ger sferen, waar
Het sterfelijke loutert tot onsterflijkheid?
Wat maakt mijn opgang zwaar?
Niet liefde tot de menigte, niet strijd, noch smart.
Want liefde, smart en strijd verheffen, boven schuld.
Wat mij terneerdrukt is het koortsig ongeduld
Van 't eigen vreemde hart.
Ik had een zwoelen dag, doch in der tijden duur
Zie 'k soms mijn somberst werk in laaien glans gevat,
Als, op een achtergrond van nachtlijk bliksemvuur,
|
|