| |
| |
| |
De leeuwerik
O mijn leeuwerikshart, brandende bron
Of ik op blijdschap opwaarts kon,
Tusschen Aarde mijn moeder, mijn godheid Zon;
Vergeten gedrang, pijn, zwaarte,
Den nijd, den nood die beneden houdt,
En, zalig bedwelmd, in juichende klaarte,
Streven naar 't eeuwig, 't eenig reine goud!
In Lente reeds, smachtend naar louterende hitte
Naar heemlen die vlammen naar 't witte,
Wou ik stormen doorzwieren,
Dat het dansen wordt als ik schijnbaar deins.
Dan, als 't klaart na hagel en regenen,
En mijn geest, een andre rijke, rijpende natuur,
Zijn rustige kracht voelt zegenen
Met een weelde van zuiver vuur,
| |
| |
Stijgen wou ik, in vaste snelheid,
Rechtop, als een pijl uit den boog,
Van mijn aloverschaterend laaiende lied.
Zon spat me uit keel en veder,
Totdat de lucht, die lacht en luistert,
Schaduwvouwen laat vallen en duistert
En zie mijn dorp, mijn eigen dorp. Daar leeft mijn volk,
Midden boomen, akkers, weiden,
Die zwellen, weelderig dicht,
Wat ik liefhad eens en liefheb steeds, bescheiden
Ginds over goudgroen van grassen, olmen en korens,
Rijzen steden met tint'lende torens,
Koepels, donkere schouwen en daken;
En verder zijn bergen, en verder de zee,
En overal menschen, arbeid, wee,
En vreugde, machtiger nog: de zoete lucht,
| |
| |
Zou ik Aarde niet eeren, de grooteerwaarde,
Mijner moeder moeder, de heilige die met liefde heiligt,
De zorgzame, die 't al beveiligt,
Zij draagt, zij spijst, zij koestert en dekt.
Leven is goed en dood is goed.
Ik zelf ben aarde, al stroomt in mijn bloed
Iets zuivers van Zon. Zon trekt en Aarde trekt.
Heenschuiven en verglijden,
Telkens, in open jaargetijden,
Een nacht vóór een rozigen uchtend vliedt,
Geen weg weet ik, geen blijf met mijn verblijden,
Tenzij in de hoogte van mijn lied.
En moet ik, moede, niet moedeloos, uit het rijk der stralen
Waar ik luid den dag doorkliefde,
Met gevouwen vleugels, in eerbied en liefde,
En vind op Aarde mijn verloren vlek schaduw weer.
|
|