Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 215] [p. 215] Lapper Krispijn. De schoentjes gaan er met paren, En jammer, de menschen ook. 't Verstand komt niet vóór de jaren. De liefde? Wat vuur en wat rook! Ach, wisten 't de vliegende gaaien, Ze werden 't vrij leven niet moe. Ik zitte mijn schoentje te naaien, En trekke mijn draadje toe. Hoe groeide uit dat lustige Grietje, Die knorrige, dolle katijf? Een lief als een hemelbietje! En nu zoo een duivelig wijf! Vandaag al de winden aan 't waaien; En morgen noch ba, noch boe. Ik zitte mijn schoentje te naaien, En trekke mijn draadje toe. [pagina 216] [p. 216] Wat heb-je aan die pinten, die pijpen? Neem liever een druppel, een dop! Ei, moet-je dat elsen weer slijpen? Jees-Christus, wat eeuwig geklop! Ik mag me noch roeren noch draaien. 't Is al verkeerd wat ik doe. Ik zitte mijn schoentje te naaien, En trekke mijn draadje toe. Nu zit ze de passie te preeken. Bij Anneken van den gebuur. En, lapper, geen woordje te spreken, Is 't eten te zout of te zuur. Straks komt ze mij kozen en aaien, Of zoeken naar bezem of roê. Ik zitte mijn schoentje te naaien, En trekke mijn draadje toe. Weet iemand - daar valt mij alweder Dat schoenmakersraadselken in - 't Verschil tusschen wijven en leder? Voor mij is het klaar gelijk tin. De wijven zijn vellen van haaien, En leder is vel van de koe. Ik zitte mijn schoentje te naaien, Ik trekke mijn draadje toe. Vorige Volgende