| |
| |
| |
Van 't spinsterke.
Nog zie 'k dat brillend wijveke,
gespannen in haar lijveke,
dat schier niet toe en kon.
Ze werkte voor een kleenigheid,
daarbuiten op haar eenigheid...
Haar voorhoofd had geen rimpele,
ze was daartoe te simpele:
Waarom is 't volk ook nooit te vree?
als Meel met Tist den metser vree.
| |
| |
Men kermiste en men bommelde
Meel zat naast Tist, die trommelde,
Ja, Tist de metser zaliger,
daar was geen een pokdaliger;
Ze hadden al den derden ban;
Tist metste een schouw en viel er van...
- Ach, Mele, word gij non.
- Neen, menschen, dat en word ik niet,
daar is een die mij geren ziet,
en trouwen doet geen non.
| |
| |
Nu bleven vreugd en vrienden weg...
- en moet ik gaan, ik weet mijn weg,
en, Tist, we trouwen ton!
Daar vielen wiel en rokken stil,
Meel kuischte 't glas van haren bril...
Weer sloeg haar dubbel kinneke,
ze zong van 't herderinneke
Oud moederke, waar zit-je nu,
daar is geen plaatsje meer voor u,
|
|