| |
| |
| |
Inhalen.
De schooven staan geschakeld
Rijdt nu de boer de poorte
De paarden eerst, gekoppeld;
Twee, drie, en nog... Met rukken
Klinkt ijzer, bokkelt berd.
Het schokt, of 't al aan stukken
| |
| |
Door 't baardig stoppelveld.
De schooven schuddebollen
De zwepen vallen, zwenken...
Ze staan: Schuimpaarden blazen,
Schuddend, met staart en kop,
Daar vallen ze aan het werk,
| |
| |
Snijden door 't stroogoud van den
En ruig en zwaar en heet.
De stroohoed bergt gelaten
Ver gaan ze, lijk vermindrend,
De wagen, zakkend, zindrend,
Aanzie me daar, vol leven,
Den greep in handen, staan,
| |
| |
Hij spiest de schooven, zwarig,
Keert ze om, en tilt, en torst.
Zijn hemde gaapt, en, harig
De man daarboven vangt ze -
Het ruischt als lisch en loov'r -
En, met een armzwaai, langt ze
De derde, gretig grijpend,
Vergooit ze, schikt en tast,
En duwt ze, knieënknijpend,
| |
| |
De kabels! Hup! Ze spannen
Ze nijdig, strekken straf.
Een dubb'le knoop... De mannen
Vooruit! De paarden straffelen.
Het kraakt door berd en bos.
De zwepe knalt. Ze tjaffelen...
Het beukt, het bokt, het bommelt,
Op, neder, recht en scheef,
Een gouden berg, die schommelt
Dat schaliedak!... Die toren!...
Die burcht, met wal en muur!
Daar bergt de boer zijn koren
| |
| |
Van 't veld tot aan de poort.
En weder lossen, laân ze,
Doch warmte en licht verflauwen;
De zonne, schijverschuin,
Verlengt de vage schauwen
Nu staan, op stuk en stoppel,
De boever, 't volk, de boer,
De zonne, die in 't zinken
Haar zomerwerk beschouwt,
Laat roode blijdschap blinken
| |
| |
Jochei! Nu 't al gelaân ligt,
En zingend, zon in 't aanzicht,
Uit lucht en aarde, stralen!
Op lucht en aarde, stoet!
En in dat wonder weemlen,
Vol zang- en lichtgeweld,
Bedankt den Vorst der heemlen
|
|