| |
| |
| |
| |
Woordenlijst.
Bachten. Achter. |
Bakeren. Koesteren, warmen. |
Beier. Bes, bezie. |
Beletten. Opmerken, kijken naar. |
Berge-Kruis. Een gehucht van Destelbergen, in de nabijheid van Gent, vermaard om de groote bedevaart die er jaarlijks, in den nacht voor O H. Hemelvaart, plaats grijpt. |
Bergen. Werd in 1572 door de Geuzen ingenomen. Hetzelfde jaar echter, den 19 September, werden zij gedwongen de stad aan de Spanjaards over te geven. |
Blakeren. Frequentatief van blaken: in gloed zijn, gloeien. |
Blikkeren. Frequentatief van blikken: glinsteren, schitteren. |
Dikken, Verdikken. |
Dikkelen Frequentatief van dikken: steeds dikker en dikker worden. |
Doorspikkeld. Met kleine tikjes bevlekt. |
| |
| |
Dweerschen. Dwarschen, doorloopen, doorkruisen. |
Euzie. Het onderste deel van een strooien of pannen dak, 't welk over den muur hangt, en den regen voortwaart, van den muur weg, afwerpt. Zie De Bo's Idioticon. |
Fee. Bij de Dwergen: Titania. - Zie verder: Oberon. |
Fliefladderen. Fladderen gelijk een vlinder. Snel heen en weer fladderen. |
Fortis Femina. De sterke Vrouw, van de Bijbel. |
Geluchte. Zwerk, wolkenschof |
Gers (spreek uit: ges). Gras. |
Gerselke (spreek uit: gesselke). Grashaim. |
Geslegen. Dialectvorm voor geslagen. |
Ginst. Brem. |
Helmen. Galmen, weergalmen. |
Hendrik. Hendrik van Nassau, die te Mookerheide sneuvelde. |
Horken. Scherp luisteren. |
Kalle. Een akster (ekster); bezonderlijk als zij getemd of gekortvlerkt is. Zie De Bo. |
Ketteren. Een geschater maken als van veel weergekaatste en dooreenslaande galmen. Zie de Bo. |
Kletsen. Slaan dat het klinkt. |
Knien. Dialectvorm voor knieën. |
Knor. Knoest, harde knobbel, of uitstekend gedeelte van iets. Zie De Bo. |
Knuit (of knuist). Knoest, knobbel. |
| |
| |
Koekeloeren. Luierikken, stil zitten, stil en stom zitten zien. |
Koor. Te koor gaan. In koor beginnen te zingen. |
Kriepen. Klagen of kreunen uit kleenmoedigheid of bloohertigheid. Zie De Bo. |
Krijschen. Krijten, klagelijk weenen. Zie De Bo. |
Kwene. Verdrietig vrouwmensch die klaagt en kriept, een trunte. Zie De Bo. |
Leken. Dialectvorm van lekken; druppelen |
Lijze. Licht, zacht. |
Lohengrin. Op het openingstuk van Rich. Wagner's opera. |
Looi. Lui, vaddig. |
Luts. Slap, wiggelend, op het punt van te vallen. |
Lutseluts. Heel slapjes. |
Medegaan. Spelen. Uitdrukking aan het whistspel ontleend. |
Meersch. Natte weide. |
Mijdig of mijde. Blood, schuchter, schuwend, vluchtend. |
Mookerheide. Bij Mook of Mooker, verloren de Geuzen in 1574 een vreeselijken veldslag. Lodewijk en Hendrik van Nassauw lieten er het leven. |
Nersch (spreek uit: nesch). Dampachtig, vochtig, natachtig. |
Niemendal. Niet met al. Juffer Niemendalle. Praa!-ziek modepopje dat niets bezit. |
| |
| |
Nipt. Half verdoken, heel klein, schier onzichtbaar. |
Oberon. De dwerg Oberon voerde met zijne vrouw Titania den scepter over de berg- en luchtgeniën. Het sonnet aldus getiteld, is geschreven naar Wielands Oberon. |
Ontzind. Van zijne zinnen. |
Passen. Niet spelen. Uitdrukking aan het whistspel ontleend. |
Peersch. Paarsch. |
Polk. Kuil, leger, nest.
Gepolkt zijn of gepolkt liggen. In zijnen polk of leger ligger. Zie De Bo. |
Reuzelen. Zachtjes ruischen. |
Rijselhout Rijshout. |
Ruttelen, reutelen. Een ratelend, of ruiselend gerucht maken, met te roeren aan of in dingen die hard of verdroogd zijn. Zie De Bo. |
Scheren. Met wijdgeopende vleugelen dicht tegen den grond of tegen het water vliegen. |
Schetteren. Een sterk geluid, een schellen klank verspreiden. Bij Weil. schateren. Zie De Bo. |
Schrijveren. Iets met groote snelheid doen ronddraaien en op zichzelven, met of zonder beweging naar eene andere plaats. Zie De Bo.
Dit werkwoord heeft ook een passieve beteekenis: snel op zichzelf ronddraaien. |
Smateren. Smetteren, smoezelen, verpletteren, verbrijzelen. |
| |
| |
Smeieren. Zie smateren |
Spakeren. Splijten, opengaan, krakend bersten van de droogte. |
Speieren. Glinsteren, blaaieren, schitteren met een hellen vonkelenden glans. |
Sprietelen. Vorksgewijze uitschieten en zich vertakken. Zie De Bo. |
Staag. Stadig, gestadig: gedurig, steeds, aldoor. |
Steken. Brandend stralen. |
Stroo. Strooi. |
Strooken. Strooiken, strooihalm. |
Swatelen. Taterend zingen. Bijzonderlijk gezegd van het gezang van zwaluwen, meezen, en andere kleine vogeltjes. |
Tierelieren. Trillers uitslaan. |
Tijdig. Tijelijk, tijdelijk, op tijd, vroeg. |
Uitgerokken. Dialectvorm voor uitgerekt. |
Trekken. Bloemen trekken. Bloemen plukken |
Verven. Verwe[...]. |
Wegscheren. Zie hooger het simplex scheren. |
Zoeven. Ronken, gonzen, snorren. Al wat ras door de lucht gaat, zoeft. Zie De Bo. |
Zompe. Natte, moerasachtige weide. |
|
|