| |
| |
| |
| |
De doode Veerman.
De maan ziet door de wolken uit,
Het meer glanst als een spiegel;
De doode veerman stuurt zijn schuit
Door 't zilvren golfgewiegel.
Hij zingt, en roert de riemen niet,
Hij zingt een zeer oud minnelied:
‘Die 's schippers hert wil winnen,
Hij zingt zoo zacht, en, wonderbaar -
De blauwe bergen luisteren;
En droomend schijnt de witte baar
Den zanger na te fluisteren.
Hoe stijgt zijn lied eerst, hel en blij,
Luidhelmende om de rotsenrij,
Dan stil en immer droever
Uitstervende op den oever.
| |
| |
De lucht betrekt, de schuit ligt stil,
Stom zwijgt het zanggetoover;
En op de rotsen klinkt het schril:
‘Hulp, veerman, zet mij over!’
Een vrouwenstem, een wanhoopkreet!
De veerman ziet een sneeuwwit kleed:
‘Wacht!’ roept hij, wijl zijn riemen
Het spattend sop doorstriemen.
Plots staan zijne oogen dof en stijf
Om weer als vuur te flikkeren.
Ai zie, ai zie, dwars door zijn lijf
Dat bleek geraamte blikkeren.
En hoor wat wordt zijn stem nu hol:
‘De liefde liegt, de liefde is dol!
Doch laat de liefde liegen,
Mij zal geen eed bedriegen!’
De vrouw ginds, luistert, doch zij hoort
Alleen de golven klotsen;
De veerman nadert, neemt ze aan boord,
En vaart weer uit de rotsen.
| |
| |
- ‘'k Verbrak mijn trouw, 'k verbrak mijn eed,
En in 't gehaatte bruiloftskleed
Vlucht ik mijn ega's toren.
Roei aan, of 'k ben verloren!’
De veerman sust het bevend kind:
- O vrees niet voor de baren;
Ik breng u waar geen mensch u vindt
En niemand ooit zal varen!’
- ‘Ik zwoer mijn heer en echtgenoot
Getrouw te minnen, tot den dood;
En, God heeft 't moeten hooren
Wat ik hem heb gezworen!’
De veerman glimlacht, antwoordt niet,
En zet zich aan het varen;
Weer klimt en daalt zijn minnelied
Lichtvloeiend als de baren.
Het meer lacht in den maneschijn;
Hoe wonderschoon het schipperkijn,
Hoe lief en jong het bruidje,
Hoe licht en vlug het schuitje!
| |
| |
Zij varen voort, zij varen ver,
Hij roeit met wilden iever;
Laat lonken ginder ster op ster
Haar veerman ziet ze liever!
Zij lacht tot hem, zij zucht tot hem,
En wonder klinkt zijn zachte stem:
‘Die 's schippers hart wil winnen
Er rollen peerlen uit haar oog:
‘O, 'k vrees niet voor de baren;
Ik wil met u, waar 't hemelhoog,
Waar 't hellediep, 'k wil varen!’
- ‘En minnen?’ vraagt de schipper loos.
- ‘En minnen!’ antwoordt zinneloos
De schipper wordt het roeien moe
En laat de riemen rusten;
Hij lacht zijn liefje vriendlijk toe
En leert haar duizend lusten.
| |
| |
Hij lacht zoo vriendlijk en zoo valsch,
Hij drukt haar hand, hij streelt haar hals,
Haar ziel die zoekt te ontglippen.
Zij varen voort, zij varen ver,
Langs klippen, over kolken;
En zilvren maan en gouden ster
Omsluieren zwarte wolken.
‘Waar 't hemelhoog, waar 't hellediep,
Zoo wijd als God de wereld schiep,
Waarheen gij 't roer zult wenden,
Ik volg tot 's werelds enden.
Ik volg u, waar gij vaart en gaat,
In 't meer, en op de bergen;
Maar voor den bruigom dien ik haat
Zult gij mij steeds verbergen!’
En hij weer: ‘Wees gerust, mijn kind,
Ik breng u waar geen mensch u vindt
En niemand ooit zal varen.
Vreest gij niet voor de baren?’
| |
| |
- ‘Neen, liefste, ik vrees de baren niet
Hoe wijd en wild ze ook woelen,
Wanneer mijn oog uw oog maar ziet
Mijn mond uw mond kan voelen!’
- ‘Maar dronkt gij aan die min u dood?
En stierft gij in uw minnaars schoot?
Zeg, zoudt gij liever sterven,
Dan ooit de min te derven?’
- ‘Ik heb zoolang de min verbeid
En wil haar nooit meer derven;
Want liefde alleen is zaligheid,
Van liefde wou ik sterven!’
En hij weer: ‘Zweer het, zweer, mijn kind,
Dat gij mij tot den dood bemint!’
- ‘Ik zweer 't, en God mag hooren
Plots staan zijn oogen dof en stijf
Om weer als vuur te flikkeren;
Ai zie, ai zie, dwars door zijn lijf
Dat bleek geraamte blikkeren!
| |
| |
En hoor, wat wordt zijn stem weer hol:
‘De liefde liegt, de liefde is dol;
Maar laat de liefde liegen,
Mij zal geen eed bedriegen!’
Een bots, een schok, de schuit keert om
In 't wit opspattend water;
Een plons, een plomp, een dof gebrom,
En dan een lang geschater.
Daar blinkt en blankt, daar draait en drijft,
Het witte bruiloftskleed en blijft
Een stond nog op de golven;
Een baar... nog één... bedolven!
De maan ziet door de wolken uit,
Het meer glanst als een spiegel;
De doode veerman stuurt zijn schuit
Door 't zilvren golfgewiegel.
Hij zingt: zijn lied klinkt hel en blij
Luidhelmende om de rotsenrij,
Dan stil en immer droever,
Uitstervende op den oever.
|
|