| |
| |
| |
| |
Graaf Hugo.
‘Voor echtbreuk staat vrouw Holda te recht;
Wie is er die voorde beschuldigde vecht?’
Daar stond reeds de lasteraar Diederik,
En wierp om zich heen een verachtenden blik.
En Holda zag rond en weende zeer:
Geen enkel ridder verdedigd' hare eer!
‘Voor echtbreuk staat vrouw Holda te recht;
Wie is er die voor de beschuldigde vecht?’
Elk zweeg en wachtte, en haar vader was bleek,
Zoodat hij geen mensch maar een beeld geleek.
En Holda zag rond en weende nog meer,
Geen enkel ridder verdedigd' hare eer!
| |
| |
‘Voor echtbreuk staat vrouw Holda te recht;
Wie is er die voor de beschuldigde vecht?’
En mannen en vrouwen schudden hun hoofd;
Graaf Hugo had zelf aan haar meineed geloofd.
En Holda zag rond, en blikte weer neer:
‘Mijn Hugo verstiet mij, ik heb geene eer!’
‘Niet een?’ riep de nijdige lasteraar,
En menige jonkvrouw lachte met haar.
‘Niet een?’ en hij velde zijn zware lans,
Die blonk in den rooden zonneglans.
‘Niet een?’ kreet nogmaals Diederik;
Een ridder stoof binnen en antwoordde: ‘Ik!’
Pikzwart was de ruiter, pikzwart zijn peerd;
Sneeuwwit zijne lans, sneeuwwit zijn zweerd.
Daar was iets van Hugo, haar Hugo, in hem:
Dezelfde gestalte, dezelfde stem,
Dezelfde houding, dezelfde zwier:
Doch zwart was zijn schild, en neer zijn vizier.
| |
| |
‘Wie is hij?’ vroeg men, maar de ruiter bleef stom.
‘Kom aan!’ riep Dirk en de vreemde zei: ‘Kom!’
Schel klonk de bazuin; en vol toren en wôe,
Schoot Dirk op den rustigen ruiter toe,
Die pal en beweegloos te peerde zat.
De menigte beefde, en Holda bad.
Nu hield ook haar kamper zijn speer geveld,
En kwam als een storm vooruitgesneld.
Een stofwolk, een schok, een schriklijk gebots:
Dirk stortte ten gronde, en vast als een rots
Zat de andere in den zadel, ongedeerd;
Hij sprong van zijn ros, en zei: ‘Neem uw zweerd.’
Weer stonden ze, man tegen man, in het perk;
Ze streden lang, want ze waren sterk.
De zweerden omhoog, omlaag, omhoog!
Totdat een der twee in stukken vloog.
Dirk vloekte; de vreemdeling schreed op zij,
Dan rustig en kalm: ‘Neem een ander,’ zei hij.
| |
| |
Vrouw Holda lag op hare knien,
En dorst het strijdende paar niet bezien.
De zweerden krijschten weer over het staal
En vielen met haal en wederhaal.
De zwarte zwankte, en zwijmeld' haast om.
‘Geef u over!’ riep Dirk; en de andre: ‘Waarom?’
- ‘Wie zijt ge, bij Satan?’; op ging zijn vizier,
En daadlijk weer neder. ‘Gij Hugo, gij hier?’
De woorden stierven hem in den mond;
Hij lag met doorkloven nek ten grond.
- ‘Zeg op, eer gij sterft, was ze schuldig?’ - ‘Neen!’
- ‘Gij zijt dus meineedig?’ - ‘Ik alleen!’
Het volk juichte toe, en de redder boog:
‘Die vrouw is onschuldig, de lasteraar loog!’
- ‘Mijn kind, kreet de grijsaard, mijn zuiver kind!’
En hij kuste zijn dochter, volzalig, ontzind.
- ‘Wie is hij, mijn vader, o zeg mij dat,
Die man die zooveel van mijn Hugo had?’
| |
| |
‘Wie is hij?’ vroeg men, doch de ruiter bleef stom,
Draaide ijlings zijn hoofd naar Holda om,
En zei haar zeer treurig: ‘Leef zalig, o vrouw,
En bid voor die twijfelden aan uwe trouw?’
Dan sprong hij te peerd, en reed sprakeloos voort;
En nooit meer heeft Holda van Hugo gehoord!
|
|