| |
Laatste hoofdstuk
‘Het is tussen mij en Eile voorgoed voorbij Teeuwis,’ zegt Berber. ‘Ik had het van mezelf nooit kunnen denken. Trots alles had ik hem voor Jonne nooit opgegeven. Maar dat met Pelle... Nee, ik kan niet meer van een man houden die zijn kind zo slaat. Goed, ik ging naar Jonne om te helpen, maar ik wou ook wat anders. Je kan het wel raden: ik wou Eile niet loslaten, niet voor Jonne. Het kon me niet schelen dat ik het allemaal nog be- | |
| |
roerder maakte. Ik wou gewoon doorzetten. Er is nooit wat van gekomen. Als hij kwam ging ik weer terug naar Ma en als ik 's morgens bij Jonne het huis binnenstapte was hij al naar de boer. Ik kan maar niet begrijpen waarom Jonne naar hem is teruggegaan.’
Berber zwijgt en het is alsof haar laatste woorden blijven hangen in de schemerige achterkamer, waar Teeuwis, zittend in zijn oude rieten stoel, in het halfduister staart naar de gestalte van Berber, die een nog donkerder schaduw werpt tegen het flauw lichtende venster. Hij is blijkbaar diep in gedachten. Berber heeft zich ten koste van zichzelf teruggevonden. Nu het te laat is heeft ze de ware Eile ontdekt.
Te laat?
Het is nooit te laat. Als ze wil kan ze altijd bij hem - Teeuwis - komen. Hij houdt van haar zoals een stil oud en wijsgeworden man van een vrouw kàn houden en hij probeert zichzelf wijs te maken dat hij zijn liefde voor haar beschouwt als een soort beschermende mantel die hij over haar schouders zou willen leggen. Maar zou het ooit zo ver komen?
Berbers gevoelsleven heeft door de scherpe waarheid een geduchte knauw gekregen, die wond zal slechts heel langzaam helen. Daarom kan ze ook niet begrijpen waarom Jonne naar Eile is teruggegaan. Jonne, die rijp is geworden door de slagen van het leven en daarom ook Eiles minder mooie karaktereigenschappen kan verdragen. Ze zal in haar man steeds de minnaar blijven zoeken, omdat Eile uit haar levenspatroon niet meer is weg te denken en ze samen de draad vormen die het simpele leven van Pelle aan hen bindt.
Maar al zou hij het Berber proberen uit te leggen, ze zou het niet kunnen begrijpen, omdat de jeugd zijn verlangens heeft en de ouderen hun berusting kennen.
Teeuwis schuift wat op zijn stoel heen en weer, pakt de tabakspot van tafel, zet hem tussen zijn knieën, stopt met zijn gekromde wijsvinger langzaam en deskundig zijn pijp, kijkt naar Berber en zegt: ‘Het is maar een geluk dat Jonne er anders over denkt, mijn kind. Anders werd Eile een zwerver met geen vast doel meer in zijn leven.
| |
| |
Hij is mijn eigen broer, maar ik loop niet hoog met hem, dat weet je. Maar we moeten niet één overal de schuld van geven en alle fouten toerekenen, als ze samen die fouten hebben gemaakt.’
‘Je bedoelt?’ hoort hij haar vragen.
Het is haast donker in de kamer, alleen de blonde krullen van Berber tekenen zich als een lichte vlek voor het raam af.
‘Ik bedoel niks,’ antwoordt Teeuwis en blaast een rookwolk uit. ‘Als het huwelijk fout gaat zijn daar twee voor nodig. Voor de vrouw is het huwelijk meer geven dan nemen. Jonne gaf Eile en Eile nam. Jonne zal altijd geven zoals Eile altijd nemen zal. Dat jij en ik dat niet van Jonne kunnen begrijpen, dat doet niets ter zake. Omdat ieder mens anders is met zijn eigen gedachten over zijn eigen leven.’
Teeuwis zwijgt en staart weer naar de lichtende vlek van Berbers krullen. Berber was die bewuste dag drijfnat binnen komen rennen. Hij - Teeuwis - stond net op het punt naar de scheersalon te gaan. Voor hij van zijn verbazing was bekomen of een woord kon zeggen ratelde Berber opgewonden aan één stuk door en al gauw begreep hij dat het weer bonje met Eile was. Maar toen Pelle binnenstrompelde, log met zijn armen zwaaiend alsof er een vertroebeling in zijn hersens was opgetreden die het lichaam al bij leven deed sterven, riep Berber uit en ze wees op Pelle wiens gezicht opgezet was door de slagen: ‘Werk van je broer. Wat heb je gelijk gehad! Hij zwemt in zelfmedelijden. Een kerel die zijn kind zo slaat is bij mij niet meer in tel. Het spijt me dat je het horen moet Jonne, maar die kerel van jou is het doodtrappen niet waard. Van zo iemand heb ik gehouden. God nog aan toe, wat ben ik een stommerd geweest.’
Jonne, die vlak achter Pelle binnen was gekomen, staarde Berber onthutst aan. Ze barstte in een schril lachen uit maar de tranen stroomden over haar wangen. Jonne was op van de zenuwen en terwijl hij Pelle overnam omdat de jongen niets van haar wilde weten, duwde Berber Jonne op een stoel, troostte haar zoveel mogelijk, veegde haar tranen af en sjouwde af en aan met kommetjes water.
Hij - Teeuwis - bedacht intussen dat voor Berber de wind wel
| |
| |
uit een heel andere hoek was gaan waaien. Wie de waarheid wil weten moet naar de bron gaan. Berber wàs gegaan, ze had verloren en Jonne had gewonnen. Maar of Jonne daar nu zo gelukkig mee is? Teeuwis weet het niet. Het geluk is voor Jonne al jaren zoek, het zou wel een godswonder wezen als het zich opeens weer voor haar zou openbaren.
Berber komt bij het raam vandaan, valt aan de andere kant van de tafel in een stoel neer en zegt: ‘Ik zou willen dat het voorbij was. Maar nu begint het eigenlijk pas. Eerdaags zegt Ma Kroonenburg: “Dag Berber, red jij je gatje maar”. Waar moet ik naar toe? Ouders heb ik niet meer. Bij mijn tante hoef ik niet terug te komen. Toen ik het huis uitging was die allang blij dat ze me kwijt was. En wie wil een vrouw met een kind? Tja, misschien een weduwnaar die er zelf ook drie heeft.’
Even zwijgt Berber. Haar woorden blijven als een echo naklinken in Teeuwis' oren. De gedachten buitelen wild door zijn kop. Berber met een andere man?
Ach lieve God, waarom geeft Hij hem niet de moed om te kunnen zeggen hoe Teeuwis Tamminga erover denkt! Dan hoort hij haar weer zeggen, terwijl haar vingers nerveus op het tafelblad trommelen: ‘Als het zover zou komen heb ik alleen maar dank je wel te zeggen, hè Teeuwis? Ik heb niets meer te eisen.’
Teeuwis moet zich bedwingen om het niet uit te schreeuwen. Waarom is alles zo wreed? Berber treurt over haar gestorven geluk en hij vecht met de tranen in zijn ogen die ze goddank niet kan zien, omdat het inmiddels helemaal donker in de kamer is geworden. Met zijn hemdsmouw boent hij de tranen driftig weg, schuift met een ruk zijn stoel naar achter om het lamplicht aan te steken en de glazenkleedjes te laten zakken.
‘Zo,’ zegt hij kwasi-vrolijk, ‘waar licht is is ruimte en het praat ook makkelijker. Nietwaar mijn kind?’
Berber knippert met haar ogen tegen het onverwachte licht en zegt dan zacht: ‘Had het liever uitgelaten Teeuwis. Soms praat een mens makkelijker in het donker. Dan zie je de waarheid niet zo scherp. Er zal een prachtschandaal van komen: de goudvos die een kind moet krijgen van Eile Tamminga.’
Teeuwis hinkt door de kamer naar de kast om het brood te pak- | |
| |
ken. Hij hoort wel wat ze zegt maar hij weet er geen antwoord op te geven. Hij weet niet hoe hij haar zou moeten troosten, hoe hij op dit moment de juiste woorden zou kunnen vinden. Hij zegt maar het eerste het beste wat hem te binnen schiet: ‘Blijf maar een boterhammetje meeëten Berber, het is wèl zo gezellig met zijn tweetjes. Je moet zo denken: alleen is maar alleen.’ Berber bijt haar tanden op elkaar. Niet huilen, ze wil niet huilen, ze zal hard voor zichzelf moeten zijn. Ze heeft het mooie gekend, ze zal het lelijke moeten aanvaarden.
‘Goed,’ antwoordt ze, ‘maar dan ga jij zitten en ik zorg voor de broodtafel.’
Even later loopt ze bedrijvig heen en weer, schenkt het water op de koffie en snijdt keurige rechte boterhammen van het kruimelige tarwebrood.
Teeuwis, tevreden zittend in zijn hoekje, bewondert onbewust de sierlijkheid van Berbers bewegingen. Hoe makkelijk ze het brood weer recht snijdt, hij hompt altijd! Het gaat alles even vlot in één vloeiende beweging. Hij mijmert verder: hoe het toch wel zou zijn als Berber hier voor altijd zou wezen. Een vrouw is mèt de bloemen de ziel in je huis.
Hij schrikt op uit zijn gemijmer als hij haar hoort zeggen: ‘Het lijkt wel of je me vandaag voor het eerst ziet.’
De glimlach doet Teeuwis het rood naar de wangen stijgen als hij antwoordt: ‘Ik zie je zo ook voor het eerst, Berber. Nog nooit hebben we zo vertrouwelijk samen aan een tafel gezeten.’ Berber kijkt hem met haar grote glanzende donkere ogen aan en terwijl ze de geurige bruine koffie in de witstenen kommen schenkt zegt ze: ‘We lijken wel man en vrouw.’
Waar Teeuwis opeens de moed vandaan haalt weet hij zelf niet. Misschien heeft Onze Lieve Heer toch zijn stille gebed verhoord. Opeens zegt hij: ‘Zou je dat willen Berber? Wij samen man en vrouw?’
Berbers hand, met daarin de koffiepot, zweeft boven de kopjes, dan komt de pot met een zachte tik op het rieten matje terug. Ze staart onthutst naar Teeuwis, die zijn kat verwent met stukjes kaas en worstvelletjes.
Drijft hij nu de spot met haar of meent hij het? Ze is bang om
| |
| |
hem met haar antwoord pijn te doen. Om man en vrouw te kunnen zijn moet je van elkaar houden. Ze houdt niet van Teeuwis. Vaak genoeg heeft ze diep medelijden met hem omdat hij in àl zijn eenzaamheid, zittend aan tafel, naast de parkietenkooi luid pratend tegen zijn tierelierende kanarie, zo aandoenlijk hulpeloos kan zijn.
Medelijden is niet ‘houden van’, en ze vindt het afschuwelijk om hem dat te moeten zeggen. Liefde kan ze niet voor Teeuwis voelen. Ziek van liefde was ze voor zijn broer geweest. Dat was in één slag vernietigd en ze begrijpt nog niet hoe dit alles zo heeft kunnen lopen.
Ze buigt zich naar hem over en Teeuwis ziet van dichtbij de fluwelen gloed in haar vriendelijke ogen als ze vraagt: ‘Man en vrouw, dan moet je toch van elkaar houden Teeuwis?’
Teeuwis voelt hoe hij opnieuw een kleur krijgt. Hij grijpt de spinnende kat van zijn knie, buigt zich voorover, zet het dier op de grond en zegt: ‘Dat doe je niet hè? Het zou ook teveel gevraagd zijn. Wie kan er houden van zo'n kromme salamander als ik ben?’
Berber hoort het verdriet in zijn stem, leest de doffe berusting in zijn ogen. Het is of er een haveloze zwerver voor haar zit, die overal vergeefs op de deur klopt, bedelend om een goed woord, snakkend naar een strelende hand en één teken van begrijpen hoe diep een ander kan verzinken in zijn eenzaamheid.
Ze voelt weer het grote medelijden met hem en legt haar hand op zijn arm. Troostend zegt ze: ‘Zo moet je toch niet praten Teeuwis. Waarom verneder je jezelf toch altijd zo?’
Een pijnlijk glimlachje trekt zijn mond scheef als hij antwoordt: ‘Het is de waarheid Berber. En het heeft met vernederen niets te maken. Toch heb ik met een bord voor mijn kop gelopen. Ik had gehoopt - als ik je zou vragen hier te komen - dat je het had gedaan. Ik ben een grote stommerd geweest om dat te hopen. Ik ben in de veronderstelling geweest, dat als je je ontslag kreeg - want ik ken Ma - dat je het als een uitweg zou zien en het dankbaar zou aannemen. Neenee, spreek me niet tegen. Als je dacht dat ik volmaakt ben, dan heb je het mis. Het zou ook te mooi zijn, als ik niet iets van Eile in mij had. Broers zijn broers
| |
| |
nietwaar en het bloed kruipt toch waar het niet gaan kan. Zo is het Berber, en niet anders. En nu je het weet heb je misschien net zo'n hekel aan me als aan Eile.’
Teeuwis zwijgt, in de glans van het zachte licht lijkt zijn gezicht vermagerd en scherper geworden. Wonderlijk, denkt Berber, het lijkt wel of Teeuwis, door dat allemaal te zeggen, met zichzelf afrekent.
Het leven is net een cirkel. Ze hadden allebei verloren, zij Eile en Teeuwis Jonne. Misschien is dat juist de band die Jonne en haar aldoor weer naar Teeuwis toe trekt.
Ze heeft er verdriet van nu ze hem zo verloren ziet zitten. Ze had nooit gedacht dat het haar zo zou aangrijpen.
Berber blaast in de koudgeworden koffie. Waarom ze dat doet weet ze zelf niet. De boterhammen, dik belegd met boerekaas, smaken haar opeens niet meer. Een traan biggelt langs haar neus, valt neer op het tafelzeiltje en spat daar uiteen.
‘Je bent wel anders,’ fluistert ze, ‘dat voel ik, hier van binnen. Jij meent het, Teeuwis, zoals je het met Jonne hebt gemeend. Van je broer kan ik dat niet zeggen.’
Berber zwijgt en verkruimelt haar boterham. Ze wordt nerveus van Teeuwis. Waarom zegt hij niets? Waarom blijft hij die kat maar strelen terwijl hij op zijn brood kauwt of het negen dagen oud is?
‘Teeuwis?’
‘Ja, Berber?’
‘Waarom zeg je niks?’
Teeuwis haalt zijn schouders op. ‘Wat zou ik moeten zeggen Berber, ik ben toch uitgesproken?’ En cynisch laat hij er op volgen: ‘Ik heb na zoveel jaren weer mijn neus gestoten. Voor de tweede keer en dat is me meer dan genoeg.’
‘Dat is niet waar,’ zegt Berber, terwijl ze naar Teeuwis kijkt. ‘Je weet hoe ik er over denk, Teeuwis, maar als je wilt zal ik bij je blijven.’
Teeuwis glimlacht. Onwillekeurig streelt hij Berbers hand die op tafel ligt als hij zegt: ‘Ik heb niets te willen Berber. Ik heb maar af te wachten wat jij wilt.’
‘Hier bij jou blijven.’
| |
| |
Teeuwis sluit een moment zijn ogen. Berber bij hem. Voor altijd! Het is toch geen droom, die straks uiteenspat zodat de grauwe werkelijkheid overblijft?
Maar de innigheid die uit haar woorden spreekt, verraadt hem dat ze het meent. Opeens glijden de tranen hem over de wangen. Plotseling voelt hij haar armen om zijn schouders en haar mond die licht zijn wang kust en hij hoort haar zeggen: ‘Niet huilen Teeuwis. Dat wil ik niet hebben. Dat mag je niet. Ergens mag ik je toch graag? We zullen het goed hebben met elkaar en het elkaar niet moeilijk maken.’
Teeuwis knikt. Hij streelt haar schouder. ‘Het zal wel gaan Berber, als we elkaar maar tijd van leven geven, maar meer nog van begrijpen.’
‘Ligt er dan voor ons ook goud aan het eind van de regenboog?’ vraagt Berber. Ze legt haar hand tegen Teeuwis' gloeiende wang.
‘Nee kind,’ antwoordt Teeuwis. ‘Alleen de schoonheid van het licht, maar juist dan pas zullen we het begrijpen en er dankbaar voor kunnen zijn.’
‘Je bent een lieverd,’ zegt Berber, en ze roefelt door zijn dikke grijze haren. ‘Jammer, maar gelukkig voor mij dat zo weinigen het weten. En nu schenk ik voor ons beidjes nog een warme kop koffie in. Wel foei, het andere is helemaal koud geworden.’
Pelles zware vergroeide wenkbrauwen trekken een strakke lijn met de rimpels in zijn voorhoofd. Het gonst onophoudelijk in zijn oren en alle vogeltjes zingen en kwetteren weer. Hij is door het voortuintje van Antjebuur gesjokt en zo achterom bij de regenbak gekomen.
Pelle knippert een paar maal met zijn ogen. Wat was er toch ook weer met die regenbak? Meertje had toen tegen hem geschreeuwd, trouwens, Meertje schreeuwt altijd, zoals alle mensen tegen hem schreeuwen. Daarboven uit piepen de vogeltjes. Pelle duikt dieper weg in zijn jaskraag en dieper tekenen zich de denkrimpels in zijn voorhoofd af. Hij weet het niet meer, waarom Meertje zo te keer ging. Hij weet alleen van die muis die dood was en van Harlekijn die hij vond in de regen.
| |
| |
Pelle duwt zijn handen dieper in zijn jaszakken. Hij is op de regenbak gaan zitten en schommelt met zijn benen heen en weer. Hier had hij Harlekijn gevonden, liggend op het deksel van de regenbak, met zijn gezicht voorover, kletsnat van de regen, met verroeste bellen.
Harlekijn was ziek geworden, want zijn bellen tinkelden niet meer. Huilend was hij met Harlekijn bij oom Teeuwis in het poppeschuurtje gekomen en alle poppen riepen en schreeuwden door elkaar dat het Meertjes schuld was en dat Harlekijn dood zou gaan. Oom Teeuwis had nieuwe belletjes aan de kraag en puntmuts van Harlekijn genaaid en de mooie vrouw - die iedere dag bij oom Teeuwis was en net als de kat steeds maar dikker werd - had hem neergeduwd op het houten krukje en hem een beker chocolademelk gegeven. Ze had door zijn haren gestreeld en gezegd: ‘Harlekijn wordt helemaal beter hoor Pelle. Kijk maar naar oom Teeuwis, die geeft hem allemaal nieuwe belletjes.’
Die mooie vrouw wist het toch maar. Harlekijn was beter geworden en heeft hem allemaal lelijke dingen over Meertje verteld. Ze slaat hem net zo hard en gemeen als vader en moeder Pelle hebben geslagen en Harlekijn weet net zo min als hij, waaróm ze dat eigenlijk doen.
Altijd maar slaan en altijd maar schelden en zijn hoofd doet al zo'n pijn met die pikkende vogeltjes in zijn oren.
Pelle glijdt van de regenbak af, sjokt over het klinkerpaadje in de richting van het groene poortje, zuigend op zijn afgekloven nagels.
Nog dieper trekt hij zijn hoofd terug in de bescherming van zijn omhooggeslagen jaskraag. Hij blijft staan. Als hij toch maar wist wat Harlekijn bedoelde met die bellen!
Dood? Dood is niet warm meer. Pelle huivert in de warmte van zijn jas, hij heeft het koud. Hij is niet meer warm geworden na die slagen van zijn vader en moeder.
Vanmorgen had zijn moeder nog gehuild toen ze hem aankleedde. Ze had hem gekust en gezegd: ‘Pelle, lieve Pelle, ik had wijzer moeten wezen. Waarom heb ik je toch geslagen?’
Pelle sabbelt op zijn duim. Zie je wel, zijn moeder wist het ook
| |
| |
niet, net zomin als hij, maar één ding weet hij wel: toen ze hem op de wang kuste was haar zachte witte gezicht heel dicht bij hem. Maar hij werd er niet meer warm van, zoals vroeger, toen hij blij was als ze om hem heen liep. Daarom wilde hij ook niet hebben dat ze naast hem ging zitten.
‘Ben je nu zo kwaad op me Pelle?’ had ze gevraagd, maar hij was helemaal niet boos. Als je boos was dan schreeuwde je, net als Meertje, maar hij had geen zin om te schreeuwen, als ze tegen hem praatte.
Hij had pijn in zijn borst, de vogeltjes pikten niet alleen meer in zijn hoofd maar pikten en schreeuwden daar ook al.
Soms was het net of hij verkouden was. Zijn keel werd dan helemaal dik en dan moest hij zomaar huilen. Daarbij was hij aldoor koud en hij werd niet meer warm.
Hij was zo moe van al dat schreeuwen, de pijn van het slaan, dat kwetteren van die vogeltjes en de bellen van Harlekijn, die steeds maar boven alles uit tingelen.
Pelle draait zich om en keert naar het huis van Antjebuur terug. Opeens blijft hij stokstijf staan. Dat hij dat niet eerder heeft gezien!
Met grote ogen staart hij naar de grauwgrijze regenbak en de hoog opschietende grasrand die er omheen loopt. Tussen de geknakte grassprietjes ligt Harlekijn voorover, met zijn gezicht op de koude grond. De punt van zijn muts rust tegen de zijkant van de regenbak, een van de belletjes klingelt klagend in een windvlaag.
Alweer hebben ze Pelle ziek gemaakt!
‘Ben je daar Pelle?’ klingelt het belletje. ‘Harlekijn heeft het koud, net als jij.’
Pelle zakt op zijn knieën naast de harlekijn, streelt aarzelend met een vinger de grijnzende poppesnuit en vraagt met bevende lippen: ‘Hebbie verdriet?’
Dan laat hij de pop weer vallen, sabbelt op alle vijf vingers tegelijk en staart naar Harlekijn. Hij weet niet eens wat verdriet is, maar toen zijn moeder huilde zei ze tegen de mooie vrouw van oom Teeuwis: ‘Je moet het aan geen mens vertellen Berber, maar ik heb er zo'n verdriet van dat ik hem heb geslagen.’ Ze
| |
| |
veegde toen haar tranen af en snoot haar neus, net zoals hij - Pelle - deed in het laken.
Hij had naar zijn moeder gekeken: dus dàt was verdriet, als je je neus snoot terwijl je huilde. Hij huilde ook wel eens, maar dan pikten alleen die nare vogeltjes in zijn borst, en dan deed het kloppen pijn. Maar dat was zeker geen verdriet; verdriet was als je je neus snoot als je huilde.
De tranen op de grijnzende harlekijnssnuit zijn de regendruppels uit het gras. Pelle tast - nog steeds zittend op zijn knieën - met diepe rimpeltjes in het voorhoofd in zijn mistige denkwereldje rond. Harlekijn is koud, net als Pelle, hij wordt ook vast niet meer warm. Zou hij ook last hebben van de vogeltjes?
Pelle pakt opnieuw de pop van de grond, drukt hem tegen zich aan, en wiegt heen en weer. Opeens blijft hij stokstijf zitten. Zou Harlekijn wel warm liggen, tussen de dekentjes in het rieten poppewagentje van Lorreletje?
Pelle ligt niet meer warm in zijn bed, al trekt hij al de dekens tot zijn kin toe op. Ze kunnen hem niet meer warmen. Nadat zijn moeder hem geslagen heeft blijft hij maar koud. Hij ligt te beven in zijn bed en soms klapperen zijn tanden op elkaar omdat hij zo bang is. Het is net of hij in ijskoud water ligt.
De pop valt weer uit Pelles handen, die met zijn rug tegen de regenbak gaat zitten. Wat zou hij nu ook weer doen? Waarom kan hij toch nooit onthouden?
Alle anderen onthouden altijd alles!
Maar hoe hij ook zijn povere hersens inspant, hij weet niks. Het doet hem alleen maar zo zeer in zijn hoofd en de vogeltjes piepen steeds harder.
Pelle gaat weer verzitten en woelt met zijn vingers door de grashalmen. Hij grijpt de pop weer van de grond. Net als Harlekijn vindt hij er niets meer aan: niet aan Kippekakel, die de laatste tijd met zijn stramme poten maar steeds in het hok blijft zitten, en niet meer aan Wampie, die zo hard keft en aan zijn band rukt en trekt omdat nog altijd die gele bakkerskar daar voor het groene poortje staat.
Pelle zucht diep. Zijn armen vallen slap langs zijn lijf, de vogeltjes pikken nu weer in zijn borst en langzaam veegt hij met de
| |
| |
rug van zijn hand de tranen van zijn wangen. Hij komt overeind, hij zal Harlekijn tóch maar naar Meertje terugbrengen. Pelle sjokt over het klinkerpaadje; er is buiten ook niets aan, het is koud en guur. Donkere grauwe wattenwolken drijven traag over. Nu zijn de vogeltjes vast niet in de wei omdat het zonnetje niet schijnt. In het speelboetje van Meertje zal het warmer zijn en Harlekijn kan er op zijn stoof zitten. Pelle slaat de richting in waar hij zijn buurvrouwtje kan vinden.
Meertje, genietend-sabbelend op een frambozenballetje, kamt de poppeharen van Lorreletje. ‘Van jou komt niks terecht,’ kijft Meertje met een dikke wang vanwege het frambozenzuurtje. ‘Klitten in je haar en rouwranden onder je nagels.’
Driftig roetst de kam op en neer. Het poppehoofd wordt ruw achterovergerukt, de slaapogen knippen open en dicht.
Meertje doet twee zalige smakken op haar frambozenballetje en vervolgt haar moederlijke lessen. ‘Dan zal ik jou nog es één ding zeggen, mirakel van een meid, ik...’ Maar dan draait piepend in zijn scharnieren de scheefgezakte boetdeur open en Pelle schuift naar binnen. Meertjes aandacht is meteen gericht op de langzaam naderbijdrentelende buurjongen. Onwillekeurig doet ze een paar stappen achteruit. Pelle doet de laatste tijd zo verward, mompelt zo raar en gaat alsmaar in een donker hoekje zitten. Laatst wilde hij van haar moeder ook geen toffee aannemen. ‘Nee’ had hij gezegd en de toffee uit haar handen geslagen.
Meertje duwt Lorreletje terug in het rieten wagentje. Jakkes, wat ziet die Pelle akelig wit, net als Floortje, de pop, na haar wasbeurt. Met Pelle is het nog veel erger. Zware blauwe kringen liggen als diepe wallen onder zijn ogen. In zijn handen houdt hij Harlekijn, die ze al weer een paar dagen kwijt is. Nu weet ze het weer: ze heeft hem laten liggen bij de regenbak, net als de vorige keer, toen Pelle hem ook vond.
Meertje zuigt nadenkend op het zuurtje. Het zou erger zijn geweest als het Floortje was met haar mooie kanten jurkje. Bonte Harlekijn is zo'n rare ouwe slappe wattenpop. Het enige leuke zijn zijn belletjes, maar de pop is en blijft van haar. Pelle moet
| |
| |
niet denken dat hij hem mag houden.
Meertje komt naar voren. ‘Geef hier,’ zegt ze bits. ‘Die pop is van mij.’
Pelle staart langs Meertje heen, mummelt onverstaanbare woorden en zijn vingers plukken nerveus aan een knoop van zijn jas. Fel schiet het schrille stemmetje uit. ‘Geef hier! Akelig jong, je plaagt altijd.’ Vlug ritst Meertje de pop uit Pelles hand. Pelle is nu weer net een oud mannetje. Met zijn schouders voorovergebogen en met zijn ogen knipperend staat hij maar naar haar te kijken.
Meertje, vandaag in een opstandige bui, trekt haar conclusies. ‘Je bent nog stommer as stom, je bent de stomste van alle stommerds die ik ken. En duvel nou maar op. Ik wil niet met je spelen, akelig jong!’
‘Schelden,’ roept Pelle. ‘Schelden, niet slaan!’ Hij wil de harlekijn pakken, die achteloos over Lorreletje heen in het poppewagentje is gegooid. Maar Meertje is Pelle te vlug af. Ze springt naar voren, trekt de pop aan zijn puntmuts onder Pelles handen vandaan. Ze danst op één been in de rondte. Kijk me die Pelle nou weer es suf kijken, net zo suf als drie steenezels tegelijk! ‘Huhu,’ sart Meertje, ‘je krijgt hem lekker tóch niet.’ Ze danst gierend van de lach om Pelle heen, die steeds nog vertwijfelde pogingen doet om de harlekijn te pakken.
Dan draait Meertje haar arm als een molenwiek in het rond, met in haar hand de pop, vlak voor Pelles ogen. De belletjes rinkelen hoog en laag, ze kermen in Pelles oren, ze schreeuwen om hulp, en boven het schaterend lachen van Meertje uit hoort hij dat Harlekijn roept dat Meertje en zijn moeder dood moeten. Pelle wankelt, slaat zijn handen voor zijn oren. Dood is niet warm meer. Waarom wil Harlekijn dat en waarom schreeuwen zijn bellen om hulp? Omdat Meertje hem zo'n pijn doet?
Meertje, nog steeds plagend, danst om Pelle heen. Opeens gooit ze de pop op de grond, gaat er bovenop staan dansen en schreeuwt zegevierend: ‘Nou is ie lekker dood, dóód, dóód!’ Hetzelfde moment gilt ze het uit. De slome trage Pelle is als een losgesprongen veer naar voren geschoten en grijpt haar woest bij haar arm.
| |
| |
Zo heeft ze Pelle nog nooit meegemaakt. Zijn ogen zijn met bloed doorlopen, hij stoot schrille kreten uit en het speeksel druipt uit zijn mond langs zijn kin. Al dat vreselijke, afschuwelijke buigt zich nu over haar heen. Meertje trappelt met haar voeten en slaat met haar vuisten. Ze gilt aan één stuk door, maar ze kan de geweldige kracht van Pelle niet breken. Ze wordt hoogopgenomen en tegen de wand gesmakt. Haar jurk blijft achter een spijker haken en er komt een grote winkelhaak in haar mouw. Ze hapt naar adem en zweet van angst, maar het monster komt weer naderbij, nu vlug, geruisloos en grijnzend. Meertje valt op de grond neer en blijft stuipachtig snikkend liggen. Weer voelt ze die vreselijke handen, die haar op willen tillen, om haar lichaam.
De schuurdeur vliegt open. Antje met achter haar Tabe komen op het gegil naar binnen rennen. Antje blijft een moment als verlamd staan, ze voelt zich verstijven van ontzetting. Mijn god, Pelle, die Meertje heeft aangerand. Wie had dat ooit kunnen denken?
Tabe slaat met een zware welgemikte vuistslag Pelle in de hoek van het boetje tussen allerlei oude rommel. Antje klemt de uitzinnig schreiende Meertje tegen zich aan. ‘Hij wilde me wat doen mammie,’ snikt het gebroken hese kinderstemmetje.
Antje neemt Meertje mee naar huis, Tabe Noorda loopt met de rustig geworden Pelle naar Jonne. Hij vertelt haar de hele geschiedenis en eindigt: ‘Ik verwijt jou niks Jonne, en Pelle nog minder, maar je begrijpt wel dat ik hier werk van maak. Pelle moet weg, voor er nog erger dingen gebeuren. Begrijp je Jonne, dat het niet anders kan?’
Jonne knikt, zonder antwoord te kunnen geven. Nog lang zit ze in haar stoel en geen mens heeft er weet van hoe ze op dit ogenblik lijdt. Ze brengt haar hand naar haar keel om het niet uit te schreeuwen. De schreeuw zou de stilte van de namiddag verscheuren, maar nog meer vertellen dat zij - Jonne - haar hele leven had verloren.
‘Volgende week gaat Pelle weg, Berber,’ zegt Jonne tegen de jonge nu zichtbaar zwangere vrouw, met haar blanke gezichtje,
| |
| |
die met haar even blanke handen voor hen beiden koffie staat in te schenken. ‘Maar ik kan hem zo slecht missen. Eile had gelijk, ik had het jaren eerder moeten doen. Nu valt het me zo zwaar. Waarom moet een mens toch altijd zulke fouten begaan?’
Jonne leunt met haar ellebogen op de tafel. Rustend met haar kin in de schelp van haar handen, volgt ze onwillekeurig Berbers bewegingen.
Berber schuift het kopje koffie over het tafelblad naar Jonne. Ze heeft verdriet als ze naar het wanhopige gezicht van Jonne kijkt, waarop diepe rimpels zich aftekenen. De wenkbrauwbogen steken als scherpe benige messen naar voren, leeg staren de ogen voor zich uit. Ze kan Jonne niet troosten, het weggaan van Pelle is voor haar een onoverkoombaar iets. Geen mens zal haar daarbij kunnen helpen, Jonne zal dit alles alleen moeten doen.
‘Begaan we niet allemaal fatale fouten,’ sust Berber. ‘Kijk naar mij, dan weet je genoeg. Ik heb je gehaat Jonne, maar nu doe ik dat niet meer. Ik vraag je vergiffenis, maar tevens weet ik dat ik nooit goed zal kunnen maken wat ik je heb aangedaan. En dat is veel erger dan wat Pelle heeft gedaan Jonne, want ik ben goed van verstand en hij niet.’
‘Hij is de laatste tijd veranderd,’ huilt Jonne zachtjes. ‘Vroeger was hij zo nooit. Nu is hij af en toe zo kwaad dat ik zelfs bang voor hem ben.’
Ze kijkt naar Berber, wier schaduw zich tegen het keukenraam aftekent en haar zwangerschap duidelijk laat zien.
Het had wat stof doen opwaaien en de mensen hadden zich in het dorp de kelen schor geroddeld. Er was deining genoeg geweest; de dader was niet ver te zoeken. Bij Van Eeten, de kruidenier, begroetten de mensen haar met medelijdende blikken en keken naar haar met een bepaalde kruiperige onderdanigheid. Wonderlijk, het deerde haar niet en als een àl te nieuwsgierige er iets over vroeg of van zei antwoordde ze: ‘Het ligt nu eenmaal zo, en geen mens kan er iets aan veranderen. Hoe alles verder loopt zullen we wel zien.’
‘Drink je koffie op Jonne, ze wordt koud.’ De stem van Ber- | |
| |
ber stoort Jonne in haar gedachtengang. Jonne knikt, ze pakt haar kopje en neemt een slok van de versgezette koffie. Maar het smaakt haar niet. Sinds ze weet dat Pelle wegmoet smaakt de koffie als bittere gal en het brood als turf.
Ze zet het kopje terug op het schoteltje en kijkt naar de bedrijvige Berber, die in de gootsteen de kroppen andijvie staat schoon te spoelen. Het jongemeisjesgezicht is ouder en wijzer geworden, de eens sierlijke bewegingen zijn nu trager door haar zwangerschap. Als het met Berber toch maar goed mag gaan als het zover is! Het ontvalt Jonne voor ze er zelf erg in heeft: ‘Ik hoop dat je kind goed mag wezen. Ik bedoel, niet zoals Pelle.’
Jonne voelt dat ze een kleur krijgt. Zoiets zèg je niet! Het is alles zo teer, je kan er een vrouw zo gauw mee bezeren. Zoiets denk je alleen maar.
Berber legt de schoongewassen krop andijvie in het vergiet op de aanrecht en zegt dan: ‘Waarom zou het niet goed zijn Jonne? Of zou God me geen eerlijke kans willen geven?’
Geschrokken veert Jonne overeind uit haar stoel. Berber die zoiets zegt: God die haar geen eerlijke kans zou geven? Dat màg je niet zeggen!
Ze slaat haar arm om Berbers schouders. ‘Zo is Hij niet. Als je werkelijk verdriet hebt dan vergeeft Hij het.’
‘Net als de engeltjes op de speelwei Jonne?’ vraagt Berber en de tranen springen haar in de ogen. Ze heeft verdriet, meer dan ze kan zeggen. Dagelijks maakt ze Jonne mee, mateloos goed en geduldig is deze vrouw. Waarom heeft Eile het nooit bij Jonne alleen gehouden?
En over het kind van hem, dat ze bij zich draagt en waar ze eerst nog blij mee was, kan ze soms helemaal niet meer blij zijn. Maar ze zal het moeten ontvangen, ze kan het niet terugwijzen, het komt. Bovenal zal ze moeten berusten. ‘Er is geen terugweg meer,’ zei Teeuwis nog gisteravond. ‘Verloren levens kun je niet redden. Het zij zo, mijn kind. De teerling is nu eenmaal geworpen.’
‘Pieker er niet te veel over dat Pelle weggaat,’ zegt Berber.
‘Heus het is beter, zowel voor jou als voor hem. Kom nou Jon- | |
| |
ne, droog je tranen toch. Al dat huilen geeft geen uitweg en waar is het goed voor?’
‘Ik zal hem zo missen,’ fluistert Jonne. ‘Iedereen denkt daar zo gemakkelijk over. Dat kan jij je ook nog niet indenken, Berber, omdat je nog geen moeder bent. Maar eenmaal zul je het begrijpen.’
Berber doet er het zwijgen toe en draait zich weer om naar de gootsteen. Nooit zal ze Jonne nu haar ware stemming verraden, noch minder haar gedachten openbaren hoe ze denkt over haar ongeboren kind. Ze begint weer de kroppen andijvie te wassen. Het is een weg die Jonne alleen zal moeten gaan. Geen mens kan haar daarbij helpen. Zelfs Eile niet, die de laatste tijd voor Jonne heel anders is dan vroeger. Maar al mag de kloof tussen beide mensen niet meer zo wijd zijn, die kloof is nog altijd even diep...
‘Ik weet de laatste dagen niet meer wat ik aan Pelle heb, Berber,’ zegt Teeuwis, als vanouds trekkend aan zijn pijp. ‘Hij glipt me als zand tussen de vingers door. Het lijkt wel of hij het voelt dat hij wegmoet. Urenlang mompelt hij voor zich heen, grijpt zoveel poppen tegelijk als hij kan pakken, maar nog geen tien minuten daarna gooit hij ze neer. Vorige week op het plein op de kermis, bij de poppekast, deed hij ook al zo eigenaardig. Toen er zogenaamd een harlekijn werd opgehangen in het spel van Jan Klaassen en Katrijn rende hij opeens huilend weg. In het schuurtje vond ik hem terug. Hij zat op de zolder, rillend en bevend. Het enige woord dat ik kon opvangen was “harlekijn”. De jongen is gewoon bezeten van die pop en die bellen.’ En terwijl hij een rookwolk uitblaast en nastaart zegt hij: ‘Waarom is dat toch met Meertje gebeurd? Maar ja, gedane zaken nemen geen keer. Jonne had veel eerder naar veldwachter Teuteling moeten luisteren. Dat had haar veel narigheid bespaard en de nodige napraat van “ze had dit moeten doen en dat moeten laten”.’
‘Als “hadden” komt is “hebben” meestal te laat,’ antwoordt Berber met haar hoofd gebogen over een of ander ingewikkeld breipatroontje. De naalden rikketikken verder als Berber ver- | |
| |
volgt: ‘En wat die napraat betreft, daar moet Jonne zich niet te veel van aantrekken. Gekletst wordt er altijd. Is het niet over haar, dan is het wel over een ander. Maar het ergste vind ik dat Antje er Jonne kwaad om aankijkt.’
‘Nou, daar is dunkt me ook wel reden toe,’ zegt Teeuwis, die zijn uitgerookte pijp op zijn hand uitklopt. ‘Meertje is nog altijd Antjes kind dat gevaar liep. Vergeet dat niet Berber.’
‘Meertje is een te grote baas,’ zegt Berber, nu bezig met de eerste mindering van het patroontje. ‘Als die twee bij elkaar waren was het altijd: “Pelle doe dit en Pelle doe dat en Pelle ga zitten”. Misschien zit dáár de kneep wel, Teeuwis.’
‘Het kan zijn,’ beaamt Teeuwis, die alweer naar de tabakspot grijpt, ‘maar de reden waarom zal altijd wel een raadsel blijven.’
‘Daar komt Jonne aan,’ hoort hij Berber zeggen, die van haar zitplaats door het raam het achtererf kan overzien. Berber veert meteen overeind uit haar stoel. ‘Allemachtig, is daar wat gebeurd?’ is het eerste wat ze angstig vraagt. Jonne ziet eruit als een geest, zou het weer helemaal mis met Eile wezen?
‘Vlug Teeuwis, doe de deur eens voor haar open,’ roept ze.
‘Die is al lang van slot,’ herinnert Teeuwis haar. ‘Vanmorgen om vijf uur al.’
Meteen legt hij zijn pijp in de asbak. Jonne, met fladderende haren om haar hoofd, op van de zenuwen en bevend over al haar leden, komt binnenrennen.
‘Pelle is weg!’
‘Weg?’ Berber en Teeuwis staren met stomheid geslagen naar Jonne die tegen de keukentafel aan leunt. Angst ligt in haar ogen te lezen, haar tanden klapperen op elkaar.
‘Teeuwis, Pelle is weg en zijn bed is onbeslapen. Mijn God, ik ben zo bang, wat moet ik beginnen? Overal hebben Eile en ik gezocht, maar nergens is hij te vinden. Help me toch Teeuwis, zoals je me altijd hebt geholpen.’
Voor Jonnes ogen draait de keuken met Teeuwis en Berber steeds harder in het rond. Het is Berber die vooruitschiet en de wankelende vrouw opvangt.
| |
| |
‘Pelle heeft gehuild omdat hij wegmoet,’ weet Meertje, die met pop Floortje op haar schoot zit aan moeder te vertellen.
Antje, die met de naaste buren, trots al het gebeurde met Pelle en Meertje, nu toch met hoogrode kleur op haar wangen loopt mee te zoeken, kijkt haar dochtertje aan. Meertje ratelt door: ‘En hij praatte aldoor maar over de poppen en over Harlekijn.’ Meertje staat op, klemt zich aan haar moeder vast. Met haar grote heldere ogen kijkt ze Antje aan en zegt dan: ‘Hij was erg in de war mam. Hij wilde van Kippekakel de laatste tijd ook niks meer weten en ook niet van Wampie, dat hondje van Betjebuur.’
Antje voelt zich een duizeling nabij, ze moet er even bij gaan zitten. Duizend doodsangsten sta je altijd voor de kinderen uit. Heeft Meertje zich toch weer met Pelle bemoeid, hoewel ze haar zo had gezegd dat ze dat niet meer wilde hebben?
‘Waarom doe je dat nou kind,’ vraagt Antje. ‘Je weet toch dat moeder het niet hebben wil?’
Meertje, die half over Antjes schoot heen hangt, kijkt omhoog naar Antjes gezicht en zegt: ‘Ik vond het toch zo zielig mam, hij zat hier achter op de regenbak en huilde maar. Hij zei dat de vogeltjes hem zo'n pijn deden en toen wees hij aldoor op zijn borst. Ik had zo'n medelijden met hem, mam. Hij zat daar zo zielig,’ herhaalt Meertje. Ze strijkt met haar vingertje over Antjes schort en babbelt weer verder: ‘Weet je wel mam, net als dat lammetje uit dat liedje, dat zijn moeder kwijt was en liep te huilen op de hei. Zo was het met Pelle ook, mam. Iedereen heeft hem in de steek gelaten. Daarom heb ik hem Harlekijn gegeven, maar hij was er niet eens meer blij mee. Hij huilde alleen maar.’
Antje trekt Meertje dicht tegen zich aan. Ze kan niet meer kwaad op haar zijn. Wat heeft ze in haar kinderlijke onschuld de waarheid gezegd! Iedereen heeft hem in de steek gelaten. Pelle, die in zijn leventje al zo eenzaam was, hadden ze allemaal verstoten.
Jonne had hun als het ware onder tranen gesmeekt het niet te doen. Zo was er met Pelle helemaal niets meer te beginnen, maar iedereen vond dat Jonne een moordende apeliefde voor
| |
| |
haar zoon bezat, inplaats van een begrijpende moederliefde en dat ze de dag zouden zegenen, als Pelle weg was.
Nu is hij weg en nu lopen zij - die er allemaal zo'n grote mond over hadden - hem overal te zoeken. Omdat ze - hoe zei Meertje het ook weer - hem allemaal in de steek hadden gelaten.
Met zijn schouders voorovergebogen zit Pelle op zijn hurken onder de lage zolderbalken van het poppeschuurtje. Hij rilt, terwijl hij Harlekijn dichter tegen zich aandrukt. Hij heeft het koud, de laatste dagen. Hij is aldoor koud geweest, warm kan hij niet meer worden.
De wind, die door de open kiertjes in het dak blaast, maakt het er niet beter op. Zijn adem strijkt langs de belletjes van Harlekijns kraag en doet ze zachtjes tinkelen.
Pelle wrijft met zijn hand langs het clownsgezicht. Zie je wel, Harlekijn wil niet dat hij weggaat. Hoor maar, de bellen zeggen het iedere keer in de wind.
‘Pelle heeft ze allemaal toegedekt,’ mompelt de jongen. ‘Nou kunnen ze slapen.’
Pelle wiegt heen en weer, beroert met zijn wijsvinger een voor een de bellen, legt de harlekijn weer naast zich op de zoldervloer, staart naar de pop. Een traan biggelt over zijn wang. ‘Pelle kan niet slapen,’ mompelt hij. ‘Jij ook niet hè?’
Hij pakt de pop weer op, wiegt hem heen en weer in zijn armen, dicht tegen zich aan.
‘Maar Pelle móét slapen, ook de engeltjes in de wei met Siep de matroos.’
Pelle wrijft met zijn hand langs zijn voorhoofd, waar langzaam de denkrimpeltjes zich weer in aftekenen. Moeizaam, heel moeizaam, zodat het hem pijn doet, denkt hij opeens aan het zwartleren boekje met de gouden randjes, dat net zo schitterde als de zon. De zon, waarin hij zich zo lekker, zittend onder de gouden regen, samen met Kippekakel kon warmen. Nu wordt hij niet warm meer, ook niet door het boekje met de gouden randjes.
Pelle krimpt ineen, dof en leeg staren zijn ogen over de zolder. De vogeltjes pikken en sjilpen niet meer in zijn hoofd. Ze zitten
| |
| |
nu allemaal in zijn borst, ze pikken met hun snavels naar alle kanten. Ze doen hem zo'n pijn dat hij moet huilen. Harlekijn huilt, alles huilt, de engeltjes ook, want hun tranen tikken op het dak.
Pelle sluit zijn ogen, hij is moe. Moe is ook Harlekijn; die wil ook slapen en warm worden, net als de engeltjes.
Pelle staat op, sjokt over de zolder, blijft staan bij een stuk opgerold touw dat vergeten in de hoek ligt. Hij buigt zich naar voren, pakt het op, laat het strelend door zijn handen vieren. ‘Dood is niet meer warm, net als Piep de muis...’
Pelle leunt met zijn hoofd tegen de dakspanten. Hij is zo moe en zou zo graag willen slapen. Als hij toch maar de weg naar huis wist, maar dat weet hij niet meer. Hij weet niet eens hoe hij hier is gekomen en - alsof het zo moet wezen - opeens zingen en piepen alle vogeltjes tegelijk weer in zijn hoofd. Maar de klingelende bellen van Harlekijn hoort hij boven alles uit. Ze zingen een liedje dat Pelle niet kent, maar het is zo mooi, dat hij met Harlekijn samen de speelwei van de engeltjes binnenzweeft.
Teeuwis gaat na een drukke dag van haarknippen, schoenlappen, daar tussendoor de klantjes bedienen en helpen meezoeken, 's avonds laat nog naar het schuurtje. Op de werkbank vindt hij alle poppen, netjes liggend naast elkaar, toegedekt onder oude gonjezakken.
Op het zoldertje vindt hij Pelle, hangend aan een balk met naast zich Bonte Harlekijn, bungelend aan een rafelig eindje touw. De avondwind doet door de open kiertjes van het dak met zijn laatste zuchtende adem de bellen van Harlekijns kraag en puntmuts zachtjes rinkelen.
Dezelfde bellen, die met hun lokkende tinkelende liedje de mist lieten verdwijnen en Pelle voorgoed meevoerden naar zijn eeuwige dromenland.
|
|