Desiré Claes als taalkundige
(1986)–Frans Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Claes als taalkundigeFrans Claes s.j.
In de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde staat Désiré Claes bekend als een voorman van de particularistische strekking, als iemand die streed voor het goed recht van eigen Vlaamse woorden, uitdrukkingen en uitspraakGa naar voetnoot1. Als onderwijzer, leraar en lid van de Vlaamse Academie beschouwde hij het als zijn taak de eigen taal bij het Vlaamse volk in eer te herstellen. Volgens hem had het Zuiden even goed als het Noorden het recht om bij te dragen tot de gezamenlijke Nederlandse taalschat. In felle polemieken verdedigde hij dit standpuntGa naar voetnoot2. Deze houding van mijn streek- en naamgenoot wil ik aan de hand van zijn voornaamste taalkundige publikaties nader toelichten. | |
1. Verdediging van de Vlaamse volkstaalAan zijn eerste lezing voor de Vlaamse Academie gaf Désiré Claes de sprekende titel Eenige volksuitdrukkingen verdedigd en aanbevolen Ga naar voetnoot3. Hierin wijst hij eerst op de overvloedige, rijke oogst aan ‘zoogenoemde gewestelijke uitdrukkingen’, die verzameld en gerangschikt werden in woordenboeken, eerst in het Algemeen Vlaamsch Idioticon (van Schuermans), later in die van De Bo, Tuerlinckx, Joos en anderen. Speciaal wijst hij ook op ‘het zanten (gelijk het nu heet) van door het volk gebruikte, maar in de woordenboeken verwaarloosde uitdrukkingen’ door Guido GezelleGa naar voetnoot4. Hoewel hij toegeeft dat er soms te veel gewestelijke woorden gebruikt worden, in plaats van de juiste en algemeen geldige, vindt hij ‘er ook eene menigte, welke door oudere schrijvers gebezigd, en onder 't volk voortlevende, in de woordenboeken of niet gemeld of als verouderd worden veroordeeld; andere, in vroegere tijden niet bestaande, maar ter gelegenheid van moderne toestanden of uitvindingen door de “spraakmakende gemeent” in het leven geroepen, worden evenmin erkend, maar zien hunne plaatsen ingenomen door bastaardwoorden of lamme omschrijvingen’. Met zijn lezing wil hij de Academie aan- | |
[pagina 2]
| |
sporen om ‘tot de wettige inburgering of herinburgering’ te besluiten van ‘die groote menigte verstootelingen’Ga naar voetnoot5. Bij de ca. 50 ‘volksuitdrukkingen’ die hij verdedigt en aanbeveelt, wijst hij er telkens zoveel mogelijk op dat ze niet alleen bij het volk leven, maar ook door oudere schrijvers (vooral Kiliaan en Ten Kate) gebruikt worden. Ons valt op dat de meeste ervan slechts in een klein gebied gebruikelijk zijn, vooral in de Getestreek, de geboortestreek van Claes. Enige woorden beveelt hij aan wegens de duidelijkheid en de schilderachtigheid ervan. Zo noemt hij het woord heuling als de benaming van de eerste ondergrondse spoorweg in ons land te Kumtich: een naam, zo zegt hij, ‘die toch aan ons vlaamsch verstand meer zegt dan tunnel; waarom zouden wij dan dergelijke kunstwerken anders dan heulingen noemen? De zucht naar het nieuwe doet ons menigmaal schilderachtige uitdrukkingen verwerpen tot groote schade voor onze taal’. Voor het werkwoord heulen (holen of hollen) verwijst hij naar Kiliaan en Ten KateGa naar voetnoot6. Een woord dat hem aangename herinneringen uit zijn kinderjaren opwekt is rijschok (‘rijzjok’ uitgesproken), waarvoor de woordenboeken o.a. touter, schommel, slingerkoord, schopstoel opnemen. Maar, zegt hij, ons rijschok ‘is toch wel zoo schilderachtig als die andere gewestwoorden, en rijschokken (rijzjokken) zoo schoon als schommelen of touteren’. Hij vermeldt hiervan de vorm rijd-schot bij Kiliaan en Ten KateGa naar voetnoot7. Andere woorden beveelt hij aan om de eigen betekenis die ze hebben. Zo noemt hij kettel (of kertel) ‘een woord, dat wij volstrekt noodig hebben. Lompen, lappen, vodden, zeggen hetzelfde niet als kettelen... kettelen zijn ook franjes, de franjes der armoede, der haveloosheid, der slordigheid’. Bij Ten Kate en Kiliaan vindt hij o.a. de vormen kertel, kertelen en kerteGa naar voetnoot8. Van het woord reen, (akker)grens, zegt hij dat Kiliaan en Ten Kate het als verouderd opgeven en dat latere woordenboeken het niet vermelden. ‘En toch het woord leeft: die muur, die heg staat in den reen: welk ander woord wil men daar beter gebruiken?... Er is groot onderscheid tusschen reen en grens, reenen en grenzen, reensteen, en grenspaal. 't Is niet genoeg die woorden zoo maar verouderd te heeten, zoolang zij nog goeden dienst bewijzen, vooral wanneer men niets beters, zelfs als men in 't geheel niets weet in hunne plaats te zetten’Ga naar voetnoot9. Het woord schoep, volgens Ten Kate verouderd, wordt in het dialect van de Getestreek duidelijk onderscheiden van de woorden schup en schob. ‘Eene schup dient om den grond mee te graven... Met eene schoep, laadt men ko- | |
[pagina 3]
| |
len en gruis: beiden zijn van ijzer of staal. Met eene schob zet men op zolder den koornhoop om, ten einde er de kalanders uit te houden. Drukken deze drie woorden door hunnen vorm en hunnen klank niet treffend den meerderen of minderen wederstand uit, dien men bij het gebruik dier werktuigen gewaarwordt? Waarom dien rijkdom langer miskennen?’Ga naar voetnoot10. Claes besluit dit pleidooi voor erkenning en gebruik van woorden die ‘bij ons springlevend’ zijn en waarvan ‘de echtheid van den nederlandschen oorsprong bewezen’ is, met de volgende uitspraak: ‘Elke plaatselijke studie over onze taal doet ons eenen dieperen blik in haar wezen werpen; en hoe grondiger wij haar leeren kennen, des te hooger zullen wij haar schatten, des te inniger zullen wij haar aankleven, des te standvastiger zullen wij haar beminnen’Ga naar voetnoot11. | |
2. Polemiek met MeertIn 1891 publiceerde Claes Gemengde taal- en letterkundige aanmerkingen Ga naar voetnoot12, om ‘ons taal- en letterveld van onkruid te zuiveren’, zoals hij in zijn inleiding schrijft. Hierin oefent hij kritiek uit op woordgebruik, stijl en zinsbouw van verschillende auteurs, zowel uit Nederland als uit Vlaanderen. Hij merkt bijv. op dat ‘om het meisje te overhalen’ fout is voor ‘over te halen’ en dat ‘geïnkwartierd’ fout is voor ‘ingekwartierd’ (p. 25-26), maar verdedigt anderzijds ‘echt Vlaamse’ wendingen als ‘op verlof’ (p. 63) en ‘verkoud’ (op grond van de afleiding ‘verkoudheid’, p. 82). Ook gebruikt hij soms verouderde of gewestelijke woorden, bijv. wanneer hij een slecht gebouwde zin afwijst met te zeggen ‘daarmeê is de verkroeste zin nog niet gelfsch geworden’ (p. 72)Ga naar voetnoot13. Hippoliet Meert, die zich voor het taalgebruik naar Nederland wilde richten en in 1895 het Algemeen Nederlands Verbond zou stichten, reageerde tegen dit werk van Claes met een artikel in het tijdschrift De Toekomst , onder de titel Taalpolitie toegepast op Cato Censorius Ga naar voetnoot14. Hij klaagde Zuidnederlandse schrijvers in het algemeen, en Claes in het bijzonder, aan omdat ze over hun moedertaal schrijven en fouten bij andeten opmerken, zonder zelf hun taal goed te kennen. | |
[pagina 4]
| |
Claes antwoordde op dit artikel met een bijdrage Taalpolitie toegepast op Cato SchabletterGa naar voetnoot15, waarin hij nogmaals opkomt voor het goede recht van woorden uit de Vlaamse volkstaal. Duidelijk is dit al in zijn titel met het woord schabletter, ditmaal geen woord uit het dialect van Claes, maar uit het Westvlaams. We vinden het in het Algemeen Vlaamsch Idioticon (1865-70) van Schuermans als gebruikelijk te Brugge, Roeselare ‘en elders’ met de betekenis ‘sjampetter’, veldwachter. Het is een samentrekking van schade-beletter. In het Westvlaamsch Idioticon (1873) en het Bijvoegsel (1883) op Schuermans wordt het opgegeven als naam van de politiebediende of politieagent te Brugge. Meert reageerde nog herhaaldelijk, eerst onder de titel Cato Censorius komt in beroep Ga naar voetnoot16, dan in allerlei tijdschriften en andere bladen, zoals Het Belfort, Het Volksbelang, De Nieuwe School- en Letterbode, De Kunstbode, De Brugsche Beiaard en De Flamingant Ga naar voetnoot17. Een beeld van de polemiek krijgen we door het volgende voorbeeld. In zijn Gemengde aanmerkingen had Claes in 1891 geschreven: ‘Van welk geslacht is het woord gedacht? Het Woordenboek der Nederlandsche Taal antwoordt: van 't vrouwelijk, voorheen ook van 't onzijdig geslacht. - In het Zuiden heeft het zijn oorspronkelijk geslacht bewaard; waarom moeten wij het dan opofferen?’ In zijn eerste antwoord schrijft Meert hierover: ‘Dit is één van de woorden bij welke Zuidnederlandsche pseudogeleerden zich op het oorspronkelijk geslacht beroepen. Eén onder hen, D. Claes...’ Volgens Meert is de bewering dat dit woord oorspronkelijk onzijdig was, volstrekt ongegrond en is het vanouds vrouwelijk. Hiervoor verwijst hij naar het Oudhoogduits en het Oudsakisch. In het Middelnederlands komt het naast vrouwelijk ook onzijdig voor, meest in de vorm gedachte of gedochte, minder dikwijls in de vorm gedacht. Nu is het woord in Zuid-Nederland alleen onzijdig, ‘maar het heeft hier allerminst zijn oorspronkelijk geslacht behouden. De beschaafde Nederl. taal heeft daarentegen wel aan den oorspronkelijken vorm vastgehouden. Wie Nederl. schrijven wil, behoort dan de gedachte te gebruiken’Ga naar voetnoot18. In een latere repliek beroept Claes zich dan weer op Weiland, volgens wie ‘ook beschaafde schrijvers’ dat woord onzijdig gebruiken ‘met de weglating van den uitg. e’, bijv. Hooft, Stoke, Van Hoogstraten, Kiliaan en FerguutGa naar voetnoot19. | |
[pagina 5]
| |
Deze laatste repliek vinden we in de uitvoerigste bespreking die Claes aan het werk van Meert wijdt, in een lezing voor de Vlaamse Academie, De onkruidkunde van H. Meert gewikt en gewogen, die in de Verslagen niet minder dan 136 bladzijden in beslag neemtGa naar voetnoot20. Met deze uitvoerige lezing wilde Claes voorkomen dat de Academie het boek van Meert, Onkruid onder de tarwe, volledig zou uitgeven. In de eerste honderd bladzijden, die toen pas verschenen waren, had Meert o.a. geschreven: ‘op al onze Zuidnederlandsche schrijvers kleeft de erfzonde, geen schrijft onberispelijk; allen zijn de slachtoffers der historische verbastering; ze schrijven Zuidnederlandsch. Een half dozijn, weinig meer, zou men vinden, die zich door hun gekuischte taal gunstig onderscheiden’Ga naar voetnoot21. In zijn lezing stelt Claes dat de Academie zich door Meert heeft ‘laten verschalken’ om de eerste honderd bladzijden van zijn Onkruid uit te geven. Een gevolg hiervan is, zo zegt Claes, dat ‘op last der Academie ligt gedrukt, dat er nauwelijks zes - niet zes academieleden op de vijf-en-dertig - maar zes Vlamingen, “weinig meer”, in heel België gevonden worden, die hunne taal behoorlijk kunnen schrijven. En tot die zes behoort natuurlijk hij zelf, en de heeren OBRIE, STIJNS en BRANS - die noemt hij met hunne namen - en de heer GITTEE, die daar niet aan twijfelt. Waar is nu de zesde? In de Academie of er buiten?’Ga naar voetnoot22. Claes bouwde zijn betoog verder op rond de volgende stellingen: de Vlamingen hebben wél iets te zeggen in het beheer van de Nederlandse taalschat: de redenen die de heer Meert aanvoert om ons, Vlamingen, bij buren en vreemden voor sukkelaars te doen doorgaan, zijn of ongegrond of kleingeestig; de beste Hollandse schrijvers, en zelfs de heer Meert, begaan flaters, die hem moeten doen nadenken, eer hij het waagt zijn plak zo hoog over de Vlamingen te zwaaienGa naar voetnoot23. De argumenten van Claes maakten blijkbaar zoveel indruk op de leden van de Academie, dat het vervolg van Onkruid onder de tarwe niet door de Academie werd uitgegeven. Pas in 1941 verscheen het volledige werk postuum, bezorgd door Constant PeetersGa naar voetnoot24. | |
[pagina 6]
| |
leven. Dat ze nu in het Noorden verouderd zijn en niet meer in de woordenboeken staan, is voor hem geen argument. Als deze woorden in het Zuiden nog gebruikt worden, zijn ze volgens hem niet verouderd en zouden ze ook in de hedendaagse woordenboeken opgenomen moeten worden. In zijn lezing Eenige volksuitdrukkingen verdedigd en aanbevolen verwijst hij voor het bijwoord daal, in Limburg en (Oost-)Brabant gebruikelijk in de betekenis ‘beneden, onder’, naar oude schrijvers, naar Kiliaan en zelfs naar een citaat bij Ten Kate in ‘'t Frank-Theutsch of Alamannisch: Er dera Sunna in Se dalkange, dat is Eer de zon in zee daalga’. Van de woorden breusem, kruim, breuzelingen, kruimels, en breuzelen, kruimelen, zegt hij dat we ze tevergeefs in onze woordenboeken zoeken. ‘Bij Ten Kate en Kiliaan staan zij als verouderd aangehaald, maar zij staan er. 't Is gemakkelijk zeggen: die woorden zijn verouderd! Wat recht geeft dat, als zij op vele plaatsen nog frisch voortleven? Of zou er voor de talen ook eene soort mode de Paris bestaan, waar elkeen zich hoeft naar te regelen?’Ga naar voetnoot25. Opmerkelijk is dat Claes in zijn Gemengde taal- en letterkundige aanmerkingen opkomt voor het schrijven van lidwoorden en voorzetsels aan het begin van familienamen met een kleine letter, ‘niet als een teken van adel, maar als een bewijs van eerbied voor een eeuwenoud gebruik’Ga naar voetnoot26. In de schrijfwijze met een kleine letter van namen als J. van Meer en A. de Roose ziet hij dus een oude traditie, terwijl anderen hierin juist een ‘Noordnederlands systeem’ zienGa naar voetnoot27. Het zoeken van Claes naar oude bewijsplaatsen voor Zuidnederlandse dialectwoorden ligt ten grondslag aan zijn studie over woorden bij Kiliaan. Hieraan gaf hij de sprekende titel Lijst van bij Kiliaan geboekte en in Zuid-Nederland voortlevende woorden die in de hedendaagsche woordenboeken niet opgenomen of onvolledig verklaard zijn Ga naar voetnoot28. In zijn inleiding op dit werk betreurt hij dat de Nederlandse taal verarmd en verzwakt werd doordat ‘een hoop eigenaardige uitdrukkingen, vroeger tot de algemeene taal behoorende, maar door geene Vlaamsche schrijvers levend gehouden, in Holland meer en meer verwaarloosd, allengskens door de woordenboeken werden weggelaten en maar alleen in den mond van het Vlaamsche volk voortleefden’. Hij betreurt dat ‘de voorstanders van de taalherstelling... voor particularisten uitgemaakt’ worden en meent ‘dat wij met recht de woorden, door Kiliaan geboekt en in den | |
[pagina 7]
| |
mond van ons volk voortlevende, mogen aanbevelen. Daartoe hebben wij onze volksspraak zorgvuldig aan zijn Etymologicum Teutonicae Linguae getoetst’Ga naar voetnoot29. De meeste woorden uit de Lijst komen als dialectwoord in de streek van Tienen voor, zoals blijkt uit de verwijzingen naar de woordenboeken van Tuerlinckx (Hagelandsch Idioticon, eigenlijk voor de streek tussen Tienen, Linter en Zoutleeuw) en Rutten (Haspengouwsch Idioticon, eigenlijk voor de streek tussen Tienen, Zoutleeuw en Sint-Truiden). Typisch Oosthagelandse vormen zijn bijv. gluntig, gloeiend, heulenteer, vlierboom en heurts, mallejanGa naar voetnoot30. Voor sommige van die woorden geeft hij echter ook verwantschap met het Duits aan, bijv. voor heulenteer (Holunder), gescheer, allerlei gereedschap (Geschirr), en grellig, schrikkelijk (gräulich). Deze verwantschap moet het oude recht van deze woorden kracht bijzetten. Claes neemt in zijn Lijst echter ook woorden uit andere dialecten dan het zijne op, bijv. kal, praat, en kallen, spreken, praten, die volgens hem in Hasselt, Limburg gebruikt worden en die Kiliaan o.a. Hollands noemt. Claes schrijft dat deze woorden ‘dus Hollandsch én Vlaamsch’ zijn. Dat ze vroeger in het Noorden bekend geweest waren, is voor hem blijkbaar een argument om ze weer aan te bevelen. Ook in zijn Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon Ga naar voetnoot31 verwijst Claes geregeld naar Kiliaan en naar andere oude bronnen, om het oude recht van een aantal dialectwoorden aan te tonen. Hierin komt hij overeen met Gezelle, die ook ‘van sommige onder die schoone oude woorden weer gangbare spreek- en schrijfmunte’ wilde makenGa naar voetnoot32 en die schrijft: ‘Wel hoe! een woord of een zegswijze is Grieksch, Latijn, Hoogduitsch, Engelsch, Yslandsch, Deensch, Zweedsch, Fransch zelve, en 't en zou geen Vlaamsch mogen zijn, enkel omdat het in zulk of zulken woordenboek niet meer staat! Is een schilderij dan Memmelinck's of Ruben's niet meer, om dat ze Mr A. of Mr B. in zijn kataloge vergeten heeft’Ga naar voetnoot33. | |
[pagina 8]
| |
Hij beschouwde zich als een ‘voorstander van taalherstelling’. Evenals de zogenaamde Westvlaamse taalparticularisten wilde hij goede woorden uit de volkstaal en uit oude bronnen (liefst uit beide samen) opdiepen om het Nederlands te verrijken. Hij haalt met instemming de woorden van M. de Vries in zijn inleiding op het Woordenboek der Nederlandsche Taal aan ‘dat gewestelijke en plaatselijke woorden er hunne plaats moeten vinden’, maar beklemtoont dat men door naar de levende volkstaal te luisteren ‘de eenheid van taal in alle gewesten, zoowel van Zuid- als van Noord-Nederland’ bevordertGa naar voetnoot34.
Minderbroedersstraat 11 |
|