| |
| |
| |
II. - Broederke Kobus
1
WEL ja, Kobeke was nu Broeder. Hij had een grijze pij aan lijk de anderen, hij at en bad met de anderen, hij stond op als zij opstonden, hij kon de mis dienen, hij kon goed eten, en toen hij zijn skapulier gekregen had hiet hij Broeder Jacobus. Hij had zijn eigen naam mogen houden omdat ze niet zoo seffens een anderen gepasten naam voor hem gevonden hadden. Dat spook van den eersten nacht had hij nooit meer gezien. Hij sliep als een steen. Na twee jaar zou hij zijn kleine geloften afleggen, en dan nog een jaar zijn groote gelofte teekenen op den outaar. Hij leerde al wat hij leeren moest.
Wel ja, Kobeke was nu Broeder.
Hij hielp bij Broeder Pruim en Broeder Patatje in den hof. Hij had eerst een heelen dag punten aan boonstaken moeten kappen, met een kapmes dat veel te bot was en waarvan dan nog de steel los zat. Thuis was het kapmes beter. Dan had hij bij Broeder Bernardus in de boerderij het kiekenkot moeten schoon maken en had 's nachts niet kunnen slapen van het jeuksel. Hij had zijn heel huid kapot gekrabd. Wat hij thuis nooit had moeten doen. Dan had hij een dag assche aan de erwten moeten strooien. Dan salaad moeten uitplanten. Dan een heelen dag moeten kruien in den hof, en twee dagen mest op de kar moeten laden, met die kar moeten meetrekken naar het klooster- | |
| |
veld te midden van de bosschen, daar het mest moeten afladen, en dan weer terug. Twee dagen niets anders als mest. Thuis nooit gebeurd. Hij stonk naar het mest. En ondertusschen bidden, mis hooren, meditaties, oefeningen, rozenhoedjes, wat hij de hoofdbezigheid dacht. Maar de Broeders deden precies of dat dit juist hetzelfde was als mest voeren, boonstaken kappen, kiekenkoten schoon maken. Broederke Kobus - hij geraakte nu stilaan aan dien naam gewend - was niet mistevreden, hij deed dat allemaal heel gaarne uit liefde voor Onzen Lieven Heer, hij dacht eigenlijk weinig aan thuis, alleen als hij iets moest doen dat hij nog nooit gedaan had, en ook als hij het al gedaan had, dacht hij aan de hut, aan Bellemoeike, aan moeder. En in 't voorjaar is een mensch gauw moe. Was 't wonder dat Broederke Kobus soms stil stond om te luisteren naar een merel die op een boomtak de Broeders zat uit te lachen omdat ze zoo hard werkten? Dat hij soms naar de kruinen van de denneboomen loerde die over de kloostermuren in stilte naar zijn doen keken? Een moment maar. Dat waren bekoringen misschien.... Wees gegroet Maria vol van gratie....
Vijf dagen achtereen patatten geplant, met al de Broeders die ieverans konden gemist worden. Thuis op één dag gedaan.
Hij bad al de voorgeschreven gebeden onder de diensten en deed zijn best om er met zijn gedachten bij te zijn. Dat had hij van jongsaf gedaan. Hij las zijn vijf rozenhoedjes elken dag zonder een weesgegroet over te slaan, en als hij de mis moest dienen deed hij dat met zoo 'n devotie dat de Pater mislezer er zelf door gesticht was. Hij had gezien dat Broeder Brouwer zijn oogen toedeed als ze alle- | |
| |
maal samen 's avonds hun leste rozenhoedje lazen, hij deed dat nu ook, omdat het hem heiliger leek. Ge zaagt dan bekanst voor uw oogen de woorden die ge meezegde. Onze Lieve Heer stond dichter bij u. Op een avond, 't was na dien tweeden dag mest voeren, was hij zoo in slaap geraakt, hij viel ineens zijlings tegen Broeder Portier, die er van wakker schoot, want die kon slapen met zijn oogen open.
Broeder Bernardus was ziek, rammetis. Broeder Patatje vroeg op een morgen: ‘Kunt gij koeien melken?’ Broederke Kobus werd rood en antwoordde: ‘Neen, alleen maar geiten.’ Hij dacht aan thuis, en aan Lulle-Mie de geit.
Iederen zaterdag deed Pater Cellier een sermoon voor de Broeders. Alleen de oudsten moesten er niet naartoe. Broederke Kobus luisterde met al zijn aandacht naar dat sermoon, en naar de onderrichtingen van Pater Cellier. Hij las iederen dag eenige bladzijden uit zijn boekske: Regels van het kloosterlijk Leven, of uit de Onderrichtingen voor het Noviciaat, en deed zijn best om juist te doen en te denken zooals daarin voorgehouden was. Als hij las: ‘....ende hy en moet de waerelt ende al wat dat er in de waerelt ommegaet uyt synen kop zette want die yle bekommeringhe alofschoen sy niet slechte syn in sich selven zy hebben nogtans gevaerlycke gevolge voor eenen kloesterling....’ dan probeerde hij met zijn oogen toe om niet meer te denken aan thuis, aan vader Broos en moeder Tekla, aan Bellemoeike, en aan.... Maar dan moest hij er juist nog meer aan denken. Dat waren bekoringen.... Wees gegroet Maria vol van gratie....
Hij ging dikwijls biechten bij Pater Cellier. Die
| |
| |
gaf hem iederen keer zoo'n wijzen en vriendelijken raad, sprak over het kloosterleven in zoo schoone en heilige woorden, dat Broederke Kobus zijn hart er week van werd, en dat hij daarna weer met nieuw koerazie in den hof zijn schup of zijn riek vastpakte. ‘Veel bidden, Broederke Jacobus’, zegde Pater Cellier iederen keer, ‘veel bidden, de eerste maanden zijn 't ergste, daarna gaat het van zelfs.’ En dat deed Broederke Kobus. Als hij bekoringen kreeg onder het werk, van moe te zijn en
| |
| |
te willen rusten, van prakkezaties aan thuis, van honger te hebben tegen etenstijd, dan maakte hij gauw een kruiske. Wees gegroet Maria vol van gratie.
Broeder Isidorus, Dorusoome, was eigenlijk aangewezen om hem met goeden raad bij te staan. Maar Dorusoome was zoo'n geruste boerenziel, die vond dat het niet van doen was, als hem niks gevraagd werd zegde hij ook niks. Geruste zielen, dat waren de Broeders allemaal. Ze zagen er tevreden en gelukkig uit met wat ze hadden en deden. Broederke Kobus was de jongste, de andere Broeders waren allemaal boven de dertig, behalve Broeder Gerardus die de lampen van de Paters moest schoon maken en de schoenen blinken. Broeder Blink rook daarmee ook altijd naar petrol en had altijd ieverans een veeg van schoensmeersel. Hij sprak nooit een woord. Hij was vroeger soldaat geweest.
| |
2
Pater Cellier was hun baas, die het werk regelde en kontroleerde, en als ze iets te vragen hadden, eender wat, een gewetensbezwaar of een stopnaald, 't was altijd bij hem. Hij moest niet al de officies volgen, Pater Cellier, en zoo kon men hem van den morgen tot den avond zien rondloopen door den grooten groentenhof, het convent, de boerderij, het waschhuis, de brouwerij, en buiten de muren naar het kloosterveld. Overal zag men hem tenminste eens per dag, behalve in de brouwerij waar hij tenminste tien keeren langs kwam. Iederen keer zegde Broeder Brouwer met zijn rood gezicht en met een ondeugende tinteling in zijn blauwe
| |
| |
oogen: ‘Dag Pater Cellier, een goed weerke vandaag hé.’ Pater Cellier die, als hij in de lucht van de brouwerij en van Broeder Brouwer kwam, altijd een beetje minder goed gezind was, antwoordde onveranderlijk: ‘Ja, Broeder Brouwer, maar over een uur kan 't onweeren als Onze Lieve Heer dat wil.’ Zelfs als 't al aan 't donderen was zei hij dat, om toch Broeder Brouwer geen gelijk te moeten geven, zoodanig waren zijn gedachten bij dat rekske met de vier tinnen kroezen.
Terwijl hij zoo rondliep door den hof of buiten de kloostermuren, las Pater Cellier hardop zijn brevier. Dat hinderde hem niet om overal zijn oogen op te hebben en om met iederen Broeder een woordeke te spreken.
‘Vox Domini super aquas, Deus majestatis intonuit.... Dag Broeder Hendricus, het zou eens moeten regenen voor de patatten, niet waar?’
‘Ja zeker, Pater Cellier, het zou drie dagen mogen regenen voor de patatten’, antwoordde Broeder Patatje.
‘....Dominus super aquas multas.’
Hij hoorde Broeder Zeem eenige stappen verder met zijn biekens spreken.
‘Desiderabilia super aurum et lapidem pretiosum multum.... Dag Broeder Andreas.... Hoe zien de korven er uit van 't jaar?’
‘Wel, de biekens zien er gewillig uit, Pater Cellier. We zullen 't maar weten als we ze naar de hei brengen.’
‘Laten we hopen, Broeder Andreas.... et dulciora super mel et favum.... Dag Broeder Andreas.’
‘Dag Pater Cellier.’ En Broeder Zeem sprak voort met zijn gewillige biekens.
| |
| |
Zoo had Pater Cellier voor iedereen een vriendelijk woordeke. Met Broeder Pruim sprak hij altijd op ietwat wantrouwige manier, omdat hij dien aanzag als den grootsten zondaar in het verleden, daar hij wildstrooper geweest was. Dat was naar zijn gedacht veel erger dan herbergier. Broeder Brouwer moest er soms zijn kop van schudden. Och arme! de Pruim.
Pater Cellier zag Broederke Kobus bezig aan 't graven dat het zweet over zijn pij druppelde. Hij stond een oogenblik stil en keek hem scherp aan. Dan zegde hij gemoedelijk:
‘Dag Broeder Jacobus.... Stillekens aan, stillekens aan, nolite fieri sicut equus et mulus.... daar is morgen nog een dag.... quibus non est intellectus.’
Want voor Pater Cellier waren alle dingen, en alle werk om en bij hem, de Broeders zoowel als de biekens, de stille boomen en de blijde vogelkens, de goede dieren en de gewillige aarde, de zon en de regen, alles een en hetzelfde met de psalmen in zijn vromen brevier, het paste allemaal bij mekaar, het was alles een eeuwige lofzang voor God den Heer, die waakte over de groote wereld en over het klooster van Zeveslote. - Laudate Dominum.
Alleen als hij langs de brouwerij kwam, dan....
Maar welke heilige had er niet zijn slappen kant? Het is toch daarom dat ze heilig geworden zijn!
| |
3
Pater Cellier haatte maar twee dingen, meer niet: de zonde en de wildstroopers. De wildstroopers het meest, omdat hij die beter kende.
| |
| |
De zonde. Hij was van kindsbeen af een heilig manneke geweest, hij was jong Pater geworden, hij en kende het kwaad niet. De zonde, dat was iets heel wijd weg van 't klooster van Zeveslote, ver achter de dennebosschen, in de groote stad, waar niets anders woont dan slecht vrouwvolk en mannen die vloeken. Wat had Pater Cellier daarmee te maken? Hij wist van de zonde genoeg uit de boeken, en in zijn brevier stond het vol over zonde en zondaars, klachten en berouw. Maar dat was iets anders, dat waren alle gelijk toch heilige mannen geweest, die engelen gezien hadden en zoo, en achteraf allemaal zalig gestorven waren. En schrikkelijk lang geleden. Het was een soort zonde waar dat ge achteraf, lijk Koning David, gewijde psalmen kondt over zingen, die alle priesters moesten nazingen in de eeuwen der eeuwen. Zoo had Onze Lieve Heer dat wijs geregeld om de brevieren te maken. En Pater Cellier bad voor al de zondaars uit den grond van zijn zuiver hart. Behalve voor de stroopers.
Want de wildstroopers, dat was veel erger. Die kondt ge hooren en zien, die kondt ge soms zelfs gewaar worden als ge der eene bij zijn kraag hadt. Ge kondt overal - de loebassen! - hun sporen vinden. Daar waren wel boschwachters, maar Pater Cellier wist dat die met de stroopers meededen. Hij had wel eens gehoord dat een goede boschwachter eerst een tijd wildstrooper moest geweest zijn. Dat was mogelijk, maar ze bleven dan te gelijk toch ook goede stroopers. Als Pater Cellier langs zijn beeten of zijn savooien ging, en hij zag daar de voetmerken van een dier deugnieten die de blaren van de beeten hadden afgeknakt en hier en daar een savooike hadden scheef geloopen, dan
| |
| |
kon hij in een heilige koleire schieten, en als hij op zoo 'n dag voor alle zondaars Gods genade moest vragen, dan dacht hij er in zijn hart bij, zonder er te kunnen aan doen: ‘behalve voor die smerige stroopers.’
Op een keer dat hij over een smal pad door het eikenhout trok, zat hij opeens met zijn been in een hazenstrop. Pater Cellier viel met heel zijn heiligheid languit in den eikenkant, en had twee dagen lang gemankt van pijn aan zijn been. Maar acht dagen later kwam hij langs dat zelfde wegelke, in de vroegte, en zag hij me daar niet Tiske de Lijmer, die iederen dag kwam soep halen in de keuken, bezig een haas uit een strop te nemen. Juist las Pater Cellier hardop Psalmus 15: Benedicam Dominum qui tribuit mihi intellectum.... daar schiet hij onverwachts langs achter op Tiske los, en met zijn dikken brevier in zijn rechterhand: klets!... klats!... klets... klats! Arrê! Arrê! Arrê! ‘Dat zal u leeren Pater Cellier in een strop te vangen, leelijke onkuischaard.’ Tiske, dood verschrokken, met zijn handen tegen zijn ooren, kon niets anders zeggen dan: ‘Begot! begot! begot!’ en met 'n sprong was hij ineens het hout in. Pater Cellier hem achterna, al biddend Psalmus 15: propter hoc laetatum est cor meum et exsultavit lingua mea, zoo hard dat Tiske de Lijmer meende dat hij hem aan 't beheksen was met die woorden. Pater Cellier had zonder het te weten anderhalf verske van Psalmus 15 overgeslagen, maar voor een geval als dat was dat nog niet veel. Hij had een groote scheur in zijn pij, en hij moest ze met zijn hand toehouden om zijn broek niet te laten zien. Den haas bracht hij naar de keuken. Broeder Kok maakte dien volgens de aanwijzingen van Broeder Pruim gereed voor
| |
| |
Vader Abt, Pater Prior, Pater Novicenmeester en Pater Cellier, omdat niet al de Paters van één haaske konden eten. Vader Abt zegde tegen de anderen dat zonder Pater Cellier het klooster niet dàt zou zijn, en hij likte zijn duimen af swenst dat hij dit zei. Het omgetrokken vel van dien haas heeft maanden lang tegen den buitenmuur van de keuken gehangen, stijf droog, tot het er op een keer afgewaaid is en iemand het meegenomen heeft.
Pater Cellier kwam soms een van de stroopers tegen in het bosch. Dan hield hij dien altijd staan om hem te ondervragen met een achterdochtigen blik.
‘Wel Gust, wat komt ge hier zoeken?’
De strooper beet dan eens op zijn sjiek en loog, met een loensch oog en een rood gezicht:
‘Eens efkens naar ons moeike geweest, Pater Cellier, ginder achter de hei.... Ze is niet heel goed, het menschke is och arme ook al tachtig.’
‘Moeike! Moeike!.... Van die moeikens met vier pooten en lange ooren, hé Gust.... Zie maar dat ik u niet attrapeer met zoo'n moeike onder uwen kiel.’
Neven het kloosterveld lag de groote vijver, waarop de schoonste karper en de vetste paling zat wel van heel de Kempen, al smaakte hij dan een beetje naar de moos. En van eene pas zaten ‘de smerige stroopers’ daar 's nachts op met hun kruisnet of hun werpnet. Ge kondt dat 's morgens zien aan het vuil kruid dat op den oever lag. Zoo heeft Pater Cellier van Tiske de Lijmer eens een half mand karper gekocht, en hem nog een brood en een korf appelen op den koop toe gegeven, en het was zijn eigen karper dien Tiske hem verkocht
| |
| |
had. Ge kunt peinzen, toen Pater Cellier dat aan de weet kwam. Nooit heeft Broeder Brouwer hem met zoo'n kwade stem hooren spreken over verstervingen, en over het gezwel aan het hart van Broeder Anselmus zaliger, als dien dag. Want als Pater Cellier kwaad was trok hij recht naar de brouwerij, om 't eens kunnen te zeggen.
Tiske de Lijmer, de Korentekker, en nog een paar anderen van hun soort, woonden hier en ginder langs den boschkant of tegen de zandbaan, in een leemen hut. Als ge daar woont zijt ge altijd wildstrooper. Dat kan niet anders. Als gij de hazen en de konijnen niet opeet, dan eten ze ú op. Ze vreten alles af wat ge zaait of plant. Iederen noen, tegen dat de Paters gegeten hadden, zaten de vrouwen of een koppel kinderen van die boschmenschen voor de kloosterpoort, en dan kregen ze in hun kruik of hun ketelke al wat er overschoot, soep, patatten, ook vleesch als 't er was, en eenige sneden brood. Terwijl Broeder Kok aan 't ronddeelen was kwam Pater Cellier soms wel eens kijken.
‘Marieke, ule vader stroopt toch niet meer, niet waar?’ Dat was tegen Marieke van den Korentekker, waar ze elf kinderen hadden.
‘Nee, nee, Pater Cellier.’
‘'t Is toch wel echt waar, hé?’
‘Echtekens waar, Pater Cellier.’
‘Want anders.... Broeder Kok, geef aan Marieke vandaag maar een schepke meer.’
Toen Peer Wietek op een schoonen dag naar 't klooster gekomen was om aan Broeder Kok heimelijk twee konijnen te verkoopen, was hij daar juist op Pater Cellier gebotst. Die was een voet omhoog gesprongen van de astrantigheid. Maar Peer
| |
| |
Wietek zat toch zoo in de armoei met zijn heelen nest kinderen, dat Pater Cellier die twee konijnen dan toch maar kocht, veel te duur, en Peer met een serieuze ripplemande aan de deur zette.
Want Pater Cellier had een hart lijk ‘zute melk’. Waar een van zijn stroopers in de miserie of in ziekte zat, kwam hij af.
Zoo was Pater Cellier.
In het heilig klooster van Zeveslote.
| |
4
Zondags na het Lof mochten de Broeders smoren als ze in de week goed gewerkt hadden. En ze hadden altijd goed gewerkt. Dan was er niet veel te doen. Alleen de Broeders van de gastenkamers hadden dan nog al werk rond den noen, omdat er zondags wel eens bezoek kwam voor de Paters. Ze slenterden dan rond door de boerderij. Broeder Bernardus liet hun zijn leste kalf zien, en ze gingen de koeien een voor een tegen den nek kloppen. Die beesten bezagen hen dan lijk oude kennissen die voor hen op bezoek kwamen. Broeder Bernardus gaf zijn uitleg altijd aan Broeder Brouwer, omdat die er het minst verstand van had. Hij kende wel honden en kanarievogels, omdat hij die nog gekweekt had voor zijn bekeering, en knijpers en sijskens, maar van koeien kende hij niks. Hij beschouwde koeien zoo min of meer als wezens van een lageren graad dan andere dieren, waarin ge enkel uit een soort van naastenliefde belang moest stellen omdat het ook schepselen van God waren. Maar als hij op het end van de rij voor Sus, den os, kwam, veranderde Broeder Brouwers houding. Hij bleef staan, stak zijn handen onder zijn gordelkoord, knikte, en keek neer op Sus met warme
| |
| |
vriendschap en waardeering. Want aan dien goeden dikken kop van Sus, waarin de twee korte horens zaten vastgeschroefd als stalen bouten, aan die gebalde fors van Sus zijn nek, aan dat bonkige, harde, pezige lijf van Sus, aan dat rustig bewustzijn van zijn kracht, voelde Broeder Brouwer iets van zich zelf, iets van den lutteur. En als hij wegging pakte hij elken keer een van Sus zijn horens vast, en schudde daar efkens mee, zooals twee lutteurs doen die na de worsteling mekander de hand geven.
Ze zegden hun gedacht over de groenten en de fruitboomen, over de kiekens en over het soort mest, en Broeder Pruim en Broeder Patatje waren niet altijd akkoord. Broeder Portier ging ook mee, kwestie van den achternoen om te krijgen. Hij stelde zondags geen het minste belang in al die boerderijdingen, alleen in whisten. Als ze een tijdeke rondgeloopen hadden vroeg hij telkens weer: ‘Zouden we nu geen kaartje gaan trekken? 't Is al bekanst vier uur.’
‘Ge moet zoo onpasjentig niet zijn, Fonske’, zegde Broeder Pruim dan, die gaarne zijn werk liet zien. In de brouwerij liet Broeder Brouwer ze soms eens proeven van het leste brouwsel, en gaf aan Broeder Zeem, die niet anders kende dan bieën en honing, altijd weer denzelfden uitleg over het maken van bier. Broeder Zeem luisterde elken keer met zooveel attentie, zegde tusschendoor altijd aan: ‘Ja ja, nu heb ik het weg’, dat ge zoudt gepeinsd hebben: nu weet hij het voor altijd. Maar de naaste week wist hij er weer juist evenveel van.
‘Zouden we nu niet gaan kaarten?’ vroeg Broeder Portier weer eens.
Ze gingen terug naar de keuken, langs het wasch- | |
| |
huis, den eendenvijver, het konijnenkot, en Broeder Pruim, die strooper geweest was voor hij zich bekeerde, gaf uitleg over stroppen, lichtbakken en fretten. Hij zuchtte daarna iederen keer heel diep, misschien van berouw om al zijn strooperszonden, misschien ook een beetje van spijt dat die schoone tijd voorbij was. Van Broeder Pruim hadden de stroopers niks te vreezen van overdragen of verraden, dat wisten ze. Volgens hem was dat maar een klein zondeke, de moeite niet om van te klappen, en hij had vruchteloos in de Oefeningen en Meditaties, in de Regels en Raadgevingen gezocht naar iets over stroopers. Nooit gevonden. Hij had dat toch aan Pater Cellier niet durven zeggen. Als Broeder Pruim mee naar 't kloosterveld trok bleef hij staan voor ieder hazenspoor, voor iedere konijnenpijp. Hij zei: ‘Moest ik hier 'n strop zetten dan aten we morgen haas.’ En hij zuchtte. ‘De Pruim heeft een neus lijk een jachthond’, zegde Broeder Bernardus van hem.
‘Zouden we nu niet....’ kwam Broeder Portier nog eens af. De eenige reden waarom hij mee ging kijken naar al dat boerengedoe was om ze bijtijds doen terug te komen om te whisten. Het waren altijd de vier zelfden die meespeelden, Broeder Brouwer, Broeder Dorus, Broeder Zeem en Broeder Portier. Ieder had neven zijn rechterhand een hoopke kwaê centen liggen, daar waren er zelfs bij uit den tijd van Napoleon, en Italiaanders, van waar dat de meeste slechte centen komen, en die vonden ze iedere maand in den offerblok, achter in de kerk. Het waren de zeldzame bezoekers en vooral de stroopers die dat afgedankt geld offerden, in 't gedacht dat het voor Paters en voor heilige dingen zoo nauw niet stak met het geld.
| |
| |
En om de zaken te zeggen zooals ze zijn, als Broeder Koster op 't end van de maand den offerblok leeg maakte was hij altijd kontenter met de slechte centen, die hij eerst telde, dan met de goede. Dat was te begrijpen, de goede centen waren voor Pater Cellier, de slechte waren voor de Paters en de Broeders. Elk de helft. Als Broeder Koster er aan twijfelde of het een slechte was, dan kwam hij daarover eerst heimelijk raad vragen aan Broeder Brouwer, die als oud herbergier daar het meest van kende. Broeder Brouwer bekeek dan den verdachten cent met een zaakkundigen blik, en verklaarde: ‘Stond ik nog in mijn staminee, Koster, zou 'k zeggen: 't is een goeie. Nu zeg ik: 't is eene voor ons, om Pater Cellier niet in de bekoring te brengen hem voor een goeie uit te geven.... Verstaat ge wel, Koster?.... bij manier van spreken, natuurlijk....’ Broeder Portier had in zijn kofferke naast zijn bed een heel beurs vol liggen. Hij had die beurs met een ijzeren draad toegebonden om het stelen te beletten, en hij deed daar zoo geheimzinnig mee of het gouden napoleons waren. Toen Broeder Anselmus zaliger stierf, kreeg Broeder Brouwer, zijn opvolger, een heel sigarenkistje vol kwaê centen. Dat had hij achter den brouwketel verstopt. Broeder Brouwer had er niet veel meer van over, met dat hij van 't whisten niet veel verstand had en te gaarne miserie speelde. Hij kende alleen goed de spelen waar het ging om een rondeke pinten. Uit den tijd van de herberg, voor zijn bekeering, verstaat ge wel, Pruim!
Dan zaten ze daar, die vier. De anderen bleven buiten staan pijpen smoren of klappen over het een of 't ander, behalve Broeder Patatje. Die bleef slag over keer achter den stoel van Broeder Por- | |
| |
tier zitten om te zien spelen. Zelf wilde hij nooit meedoen. Broeder Portier kon daar niet goed tegen. Als hij van nerveuzigheid soms een kontrare kaart trok, die tegenviel, dan grommelde Patatje achter zijn rug: ‘Hoe kan nu iemand zoo stom spelen!’ Of hij lachte treiterachtig in zijn eigen. Of hij zuchtte van ergernis, en schudde zijn kop tegen de anderen. En als Broeder Portier somtijds eens goed speelde, er een geriskeerde miserie of abondans doorhaalde, zegde hij nijdig tegen Broe-
| |
| |
der Patatje: ‘Hadt gij die miserie gespeeld ge waart er aan geweest voor zes centen.’
‘Met zoo 'n boerekaarten kan een kindermeise winnen’, antwoordde Broeder Patatje. Of: ‘Met zoo 'n spel had een goede speler twee slagen meer gemaakt.’
‘Tegen uw voeten!’ knapte Broeder Portier terug. ‘Waarom speelt ge dan zelf niet mee?’
‘Ik speel met geen kerstekinderen.’
Broeder Brouwer lachte dan dat hij er van schokte. Hij speelde enkel mee om de anderen plezier te doen. Wat hij het liefste deed was, trukken en toeren doen met de kaarten, en hoe ge moest haarzakken om altijd te winnen. Hij had daar vroeger veel pinten mee verdiend. In den tijd van de herberg, verstaat ge wel, Pruim?
Zoo hadden Broeder Patatje en Broeder Portier altijd ruzie. Deze had zijn centen op hoopkens van vijf neven hem liggen, en na ieder spel telde hij. Broeder Zeem sprak geen woord. Het eenige waar het voor hem op aan kwam was dat niemand zijn kaarten kon zien, en hij drukte ze altijd aan vast tegen zijn hart. Soms werd er dan aan de poort gebeld en moest Broeder Portier gaan opendoen. Dan moest Broeder Patatje in zijn plaats wel eens meespelen. En het was kurieus, iederen keer had Broeder Patatje dan slechte kaarten en verloor hij. Kwam dat bellen juist als Broeder Portier een gevaarlijke klein-miserie of alleen-voor-zes aan 't spelen was, dan moesten de bezoekers wel eens twee keeren bellen. Verloor dan door de haastigheid Broeder Portier die klein-miserie of haalde hij er maar vijf, dan deed hij met dàt op zijn hart de poort open en was niet heel vriendelijk voor de bezoekers.
| |
| |
‘Ge kost zeker geen kwartierke wachten?’ vroeg hij dan kwaad aan den ontijdigen beller. Broeder Portier had een fijn piepstemmeke als hij kwaad was.
‘Ja wel’, zei de andere.... ‘Waarvoor moest ik wachten?’
‘Wel ik was juist.... Het is uw schuld dat ik zes centen verlies.’
Broeder Bernardus had een oude trekorgel, waarvan hij zelf met veel zorg de gaten toelijmde. Hij bracht die wel eens mee uit de boerderij en speelde kerstliekens die een paar anderen meezongen. Soms speelde hij iets dat geen lieke was, een airke met diepe melodieuze tonen waarvoor hij de harmonika diep moest opentrekken. Hij keek
| |
| |
dan met peinzende oogen recht voor zich naar den grond, lijk of hij iets aan 't zoeken was, in zijn trekorgel of in zijn kop. De kaartspelers luisterden dan een moment, tegen den zin van Broeder Portier. ‘Broeder Bernardus’, zegde Broeder Pruim, ‘die heeft meer muziek in één vinger zitten dan Broeder Portier in zijn heel lijf.’
Er kwam ook somtijds familiebezoek voor de Broeders. Maar geen eene was daar fel op gesteld. Ze wisten niet meer wat ze moesten vertellen tegen menschen die ze alle twee jaar eens voor een dag zagen. Hun eigen broers en zusters waren hun vreemd geworden, ze hadden daar geen band meer mee, hun familie en hun thuis was het klooster. De bezoekers kwamen gewoonlijk tegen den noen, ze aten goed mee, ze liepen een uurke rond in den hof, keken naar de konijnen en naar de kiekens, en vertelden hoeveel zij er thuis hadden en wat de prijs van de eieren en de boter was. Allemaal dingen die de Broeders onverschillig lieten. Zoo waren ze altijd weer blij als de familie terug op de zandbaan stond, en in hun hart vonden ze dat hun zondag bedorven was.
| |
5
Den zondagachternoen. In de Junimaand. De zon over het heilig klooster van Zeveslote. De zon over de dennebosschen van de Kempen. Langs de wegelkens in den hof stonden nu alle bloemen open, de groote en de kleine. De hommels en bieën hadden geen moment rust. Tusschen de groene kruinen blonken de blauwe daken.
Zoo stil, op den zondagachternoen, in het oude
| |
| |
klooster van Zeveslote, dat ge de stilte hoorde suizen, binnen en buiten u. Daar liep een hen door den boomgaard, daar plodderde een eend in den vijver, daar hapte een karper naar een vlieg, daar fladderde een merel, een musch of een vink, en ze kwieterden nu en dan eens gedempt in een struik of op een boomtak hoe stil het daar was. Rustdag. De dag des Heeren. Geen gepiep van Broeder Pruim zijn kruiwagen. Geen gehots van Broeder Patatje zijn kar. Geen Pater Cellier die hardop zijn brevier las. Stil. Daar was niets anders dan die boomen, dan die grijze kloostermuren, die hen en die merel, en Karnoef, de hond van Broeder Bernardus krabde zelfs niet naar zijn vlooien, daar voor zijn steenen kot. Hoog onder het blauwe dak van den hemel vaarden de Kempische kraaien, van de morgenlanden naar de avondlanden, om weer te gaan zoeken waar de zon onderging. Van uit het raamke van een cel staarden twee droomende oogen die soms na.
In het kloosterkoor knielen de vrome Paters van Zeveslote voor het Tabernakel. In de hooge ramen laat Sint Augustinus nu zijn rooden mantel vlammen, en glanst het zachte gezicht van Maria, vluchtend naar het land van Egypte.
Over de blauwe daken van het klooster van Zeveslote, over de vreedzame hoven ruischt de gedempte diepe adem van de dennebosschen, huivert de ziel van het Kempenland. De denneboomen rusten, en bidden met gevouwen handen mee voor het Tabernakel.
Als op het toreke het klokske slaat, drie uur, vier uur, vijf uur, dan zijn dat witte klanken met witte vleugels, die een tijdeke hangen blijven boven de daken, over het groen van den hof, over de
| |
| |
kruinen van de denneboomen, en dan recht naar den hemel varen van waar ze gekomen zijn.
Silentium!
In het heilig klooster van Zeveslote.
| |
6
En Broeder Jacobus? - En Broederke Kobus?....
Hij deed lijk de anderen, zondags en in de week. Hij liep hen zondags achterna in den hof, hij luisterde naar Broeder Bernardus als die op zijn oude trekorgel speelde, hij keek naar Broeder Portier als die zijn kwaê centen telde, en die blij was als hij won. In de week deed hij zijn werk lijk Broeder Pruim hem zegde dat hij doen moest. Hij werkte dat hij kruchte. Hij las al zijn rozenhoedjes en schietgebeden.
En toch.... Hij kon het niet zeggen, hij vond er geen woorden voor, hij was niet mistroostig.... En toch.... 't Was anders dan hij verwacht had. Het was niet zoo heilig, het was zoo gewoon.
Pater Cellier zag het, en sprak hem vriendelijk aan, en vroeg aan Onzen Lieven Heer 's morgens in zijn mis om aan Broederke Kobus sterkte te geven. Broeder Brouwer zag het ook.
Broederke Kobus was aan 't schoffelen achter de brouwerij. Hij zag twee musschen achter mekaar zitten. Hij stak zijn schup in den grond, legde zijn twee handen op de kruk, en keek tusschen de boomen door. 't Was in den laten achternoen en hij had de zon vlak in zijn gezicht. Broeder Brouwer stak zijn kop door het raamke van de brouwerij, en keek naar Broederke Kobus. Dan schudde Broeder Brouwer langzaam zijn dikken kop.
‘Broederke Kobus!’
Hij schrok op, draaide zich om, en zag den kop
| |
| |
van Broeder Brouwer door het raamke steken.
‘Dag Broeder Gerlachus.’
‘Kom es binnen, Broederke Kobus, kom es drinken.’
‘Mag ik dat wel doen, Broeder Gerlachus?’
‘Als ik zeg dat het mag dan mag het, en 't is maar om eens komen te proeven van 't leste brouwsel.’
Nu zat Broederke Kobus daar voor hem, in de koele brouwerij, met dien goeden reuk van hop en draf en oud bier. Hij dronk een langen teug uit de tinnen kroes, want hij had dorst. Broeder Brouwer bezag hem met hartelijke oogen.
‘Nog es voldoen, jong?’
‘Asteblieft, Broeder Gerlachus.’
Het was zoo 'n goede vaderlijke mensch, Broeder Brouwer. Daar was iets zoo gerust, zoo sterk aan hem, zijn oogen waren altijd vol van de kalmte die ook in zijn ziel woonde. Ge zoudt hem zoo seffens al kunnen zeggen wat op uw hart ligt. Die was met zijn eigen in 't effen geraakt, dat zaagt ge. Het gaf Broederke Kobus altijd meer moed als hij dien dikken rooden kop van Broeder Brouwer zag.
‘En hoe lang zijt ge nu al hier, Broederke Kobus?’
‘Dat zal gaan twee maanden worden, Broeder Gerlachus.’
Nu dronk Broeder Brouwer ook eens, een langen teug, met zijn kin omhoog, zoodat Broederke Kobus zijn slikker onder zijn grijzen baard, op en neer zag gaan. Broeder Brouwer veegde met zijn mouw het bierschuim van zijn mond, en kuchte eens.
‘Zie, Broederke Kobus, toen ik hier kwam was
| |
| |
ik veel ouder dan gij, het was bij mij een soort bekeering toen ik Broeder werd.’
‘'t Is toch niet waar zeker, Broeder Gerlachus?’
‘Ja wel, m'ne jong, een bekeering. Want ik ben een groote zondaar geweest, en ge moet niet denken dat ik daar fier op ben. Ge kunt peinzen, ik had bij mijn vader in de smis gestaan, en als die somwijlen zijn vingers verbrandde of een genster in zijn oog kreeg, dan vloekte die dat de blaasbalg er alleen van omhoog ging. Een smid kan al moeilijk anders. Dan bij dien brouwer, bier zooveel als ik wilde, en met den bierwagen rijden. En toen stamineebaas. Als ge herberg houdt, Broederke Kobus, dan zijt ge zoo bekanst iets als Broeder Portier van den duvel, verstaat ge wel, Pruim?.... Broederke Kobus, wil ik zeggen. Stamineebazen zult ge in den hemel niet veel tegenkomen als ze allemaal zijn zooals ik er eene was. Ik heb er van alle kleuren gezien, Broederke Kobus.’
‘Ik zou 't gelooven, Broeder Gerlachus.’
‘Maar op een keer is bij mij een Pater Franciskaan binnengevallen, een van die teenepaters gelijk ze zeggen, een heel heilige mensch die bedelen kwam. Hij was doornat. Het was tegen den avond in 't najaar, en een weer lijk een hel. Daar was niemand anders in de staminee behalve ik en die Pater. Tot diep in den nacht hebben we zitten klappen. 's Morgens was hij weg, en ik heb hem nooit meer gezien. Ik heb altijd halvelings gepeinsd dat het een engel was dien Onze Lieve Heer op mij afgestuurd had. Een maand later sloot ik mijn staminee, ik verkocht den heelen santepetik en gaf het geld aan menheer Pastoor voor de arme menschen. Ze dachten dat ik naar Amerika trok, om daar te lutteeren. Maar ik ben hier aan de
| |
| |
poort komen bellen. En ik heb er nog nooit spijt over gehad, Broederke Kobus.’
‘Ik zou 't gelooven, Broeder Gerlachus.’
‘Nog es voldoen?.... Daar, dat geeft kloekte.... Neen, nooit spijt over gehad, maar ik was toen al vijf en dertig.... Gij zijt veel jonger.... Hoe oud zijt ge nu eigenlijk?’
‘In den bamistijd word ik twintig, Broeder Gerlachus.’
‘Ja, ziet ge, dat is jong. Dan is een mensch eigenlijk nog niet heelegansch droog achter zijn ooren, gelijk ze dat zeggen. In 't begin is 't hard, m'ne jong. Ge prakkezeert over alle dingen, en ge weet niet van waar het komt. Ik heb nachten gehad dat ik in mijn vuisten beet lijk een hond in een been, Broederke Kobus. Maar dat gaat voorbij. De Baas van hierboven is er ook nog.... Vindt ge den kost hier goed?’
‘Ja, Broeder Gerlachus.’
‘En leest ge elken dag goed uw gebeden?’
‘Elken dag, Broeder Gerlachus.’
‘Blijf dat doen, dat vooral. En onthoud goed, Broederke Kobus, dat het leven overal hard is, voor iedereen.’
‘Met distels en doornen bezaaid, Broeder Gerlachus.’
‘Dat komt uit de boeken, m'ne jong, en die schoone woorden kunt ge zeggen tegen Broeder Portier en Broeder Pruim, die hebben nooit distels of doornen in hun handen gehad. Maar als ge twee jaar staminee gehouden hebt.... En zeg eens, Broederke Kobus, hebt ge nooit gevrijd?’
‘Wat.... wat wilt ge daar mee zeggen, Broeder Gerlachus?’
‘Wel of dat ge nooit een lief gehad hebt?’
| |
| |
Tot aan den rand van zijn ooren werd Broederke Kobus rood. Hij kon twee minuten lang niks zeggen.
‘Maar neen, Broeder Gerlachus, dat kunt ge toch wel peinzen’, schuddekopte hij.
‘Ik heb er een gehad, en ik zag ze geerne, ik zeg dat rechtuit. Ze werd non, en ze is nu al lang geprofest bij Onzen Lieven Heer.... Maar wat deedt ge dan zondags als ge niet gingt vrijen?’
‘Wel....’ En woord voor woord, eerst langzaam, en dan in een scheut door begon Broederke Kobus te vertellen van thuis, van de witte hut naast de zandbaan, van Bellemoeike en vader en moeder, van Kajoet en Pardoes, en van.... van Nelleke. Van Nelleke van Kalle Lies. Van Nelleke aan den anderen kant van het denneboschke, van Nelleke....
En Broeder Brouwer luisterde, luisterde. Hij knikte van tijd tot tijd eens met zijn dikken kop, en peinsde.
Het kloosterklokske klepte, en Broederke Kobus ging. De roode avondzon keek door de boomen naar zijn rood gezicht. Hij ging zijn schup wegbrengen. Het had hem goed gedaan eens te klappen met Broeder Brouwer over thuis, over Bellemoeike en Nelleke.... Goed gedaan, ja. En hij zou ze nu wel eens gaarne willen zien.
En Broeder Brouwer blikte hem weer na door het open vensterke van de brouwerij, en peinsde. Dan dronk hij zijn tinnen kroes leeg, om niks te laten verloren gaan. Dan nam hij zijn rozenkrans, en begon te bidden.
Hij bad voor Broederke Kobus.
| |
7
En ze kwamen op een keer. Broeder Portier
| |
| |
kwam hem en Dorusoome roepen: ‘Volk voor ulie.... Die plezante vent is er weer bij.’ Onder de poort stonden ze, Tekla Penne en Broos van Peersus, Bellemoeike en Kalle Lies. Vader Broos had een nieuwe klak. De anderen waren gelijk hij ze zondags altijd gezien had. Bellemoeike en moeder met hun witte kornet met breede linten. Hoe dichter dat ze kwamen hoe rapper klopte Broederke Kobus zijn hart.
‘Dag m'ne jong’, zei Bellemoeike het eerste, en heur oogen blonken van geluk. Moeder hield zijn andere hand vast. Kalle Lies was verlegen omdat hij in Kobeke met die grijze pij nu zoo 'n halven pastoor zag. Vader Broos riep: ‘Laat u es zien!’ en hij bekeek hem van onder tot boven. Dan vroeg hij: ‘Wat zegt ge van mijn nieuw klak?’ En Kobeke moest ze in zijn handen nemen en betasten.
‘En wanneer wordt ge nu Prelaat gewijd?’
Ze lachten allemaal, behalve Tekla Penne. Broeder Dorus nam ze mee. Broederke Kobus ging tusschen Bellemoeike en moeder. Kalle Lies kwam achteraan, en hij keek nieuwsgierig naar links en rechts, want het was den eersten keer dat hij hier kwam. In de kleine gastenkamer neven de keuken zaten ze bijeen. Het was tegen den noen. De gastenbroeder kwam voor hen de tafel dekken. Als Bellemoeike het wit ammelaken zag, met een telloor en een glas, een lepel en een vorket voor iederen stoel, was ze gepakt, en ze vouwde eerbiedig heur handen lijk of ze in een kapel zou gezeten hebben. Ze zei stillekens tegen Tekla Penne: ‘Wat is 't kind toch gelukkig!’ Toen ze een kruiske maakten hing Broos zijn klak op den leuningtop van zijn stoel. Kalle Lies deed hetzelfde. Maar hij vergat dat hij bij 't binnenkomen zijn sjiek toebak in zijn
| |
| |
klak gestopt had, en die rolde nu over den grond. Hij stak ze verlegen in zijn broekzak. Tekla Penne en Bellemoeike lazen veel devoter dan dat ze het thuis deden.
‘En laat ze nu maar boven komen’, riep Broos, ‘want ik zou door 'n schup bijten.’
‘Het riekt hier goed’, zei Kalle Lies tegen Tekla Penne.
Iederen keer dat de gastenbroeder terug in de keuken kwam, vertelde hij daar wat Broos gezegd had. Ze konden niet verstaan dat dit de vader was van zoo 'n lullemanneke als Broederke Kobus. De eene achter den andere kwamen ze goeden dag zeggen aan Broos en zijn familie en bleven dan hangen. Ze lachten dat ze schokten met Broos zijn vertelsels en kwinkslagen. Broeder Brouwer, met zijn gevouwen handen op zijn gezonden tonnekensbuik, bekeek Broos met gelukkige oogen. Hij moest bekanst bij ieder woord zeggen: ‘Pruim, wat zegt ge daarvan?’
De twee vrouwlie waren gegeneerd, ze hadden min of meer gedacht dat er in het klooster alleen over heilige dingen zou gesproken worden, en hier deed Broos nu nog zotter dan thuis. ‘Den naasten keer laten we hem thuis, m'ne jong’, fluisterde Bellemoeike tegen Broederke Kobus. Broeder Portier stond achter den stoel van Tekla Penne over zijn grijzen baard te strijken en te grinzen van plezier met Broos zijn vertellingen. Tekla Penne voelde hem blazen in heuren nek, en ze zat niet gerust op heuren stoel.
‘Zeg, Broeder Kletskop’, riep Broos ineens, ‘sta daar niet zoo van alles te fezelen tegen Tekla Penne. Ze kan daar niet tegen.’
Broeder Portier werd een beetje rood met het
| |
| |
lachen van de anderen en trad een stapke achteruit. Tekla Penne riep over de tafel: ‘Zijt ge niet beschaamd!.... Wacht tot we thuis zijn!....’ En ze keerde heur kop om naar Broeder Portier. ‘Blijf gij maar staan, menheer de Broeder.’
Broeder Brouwer had een stoel bijgetrokken en zat nu bekanst tegen Broos. Na de soep kwamen er varkensribbekens, en dan lekkere metten met bessensaus. Want het was vandaag juist de feestdag van een heilige der Orde. Kalle Lies zei geen woord. Hij laadde maar binnen precies of 't in een pookzak ging.
‘Smaakt het?’ vroeg Broeder Dorus.
‘Moet ge nog vragen’, zei Broos, ‘als Tekla Penne voor ulie moest koken zoudt ge eerst weten wat versterving is. Patatten met ajuinsaus en 's anderdaags ajuinsaus met patatten, en als ze soep kookt ligt daarin per abuus altijd een stuk hout in plek van een kloek.’
‘Hoe kan 'm het zeggen!’ zuchtte Bellemoeike.
‘Als onze Kobus later Prelaat wordt’, ging Broos voort, ‘dan is 't hier alle dagen kermis.... Ge moet dus allemaal een goed woord voor hem doen. Dan worden ik en Kalle hier ook Broer, niet waar Kalle? Maar geen rokken achter ons gat, niet waar Kalle?’
Kalle Lies knikte. ‘Van eiges!’
‘En dan zorgt Kalle van tijd tot tijd voor eene met vier pooten. Die loopen hier toch genoeg rond het klooster.’
Broeder Pruim schoot recht. Hij ging achter Kalle Lies zijn stoel zitten en fezelde hem in zijn oor:
‘Ook strooper?’
‘Zoo 'n beetje.... Gij ook?’
| |
| |
‘Geweest.’
En ze zaten in de lichtbakken, de fretten, de stroppen, geweren en kartoessen, ze hoorden niks meer van wat de anderen vertelden, en Broeder Pruim had goesting om met Kalle Lies eens door de heesterkens rond de kloostermuren te gaan wandelen. Swenst at Kalle Lies voort. Hij had al lang onder de tafel zijn broeksband wat los gemaakt, en nu vroeg hij aan Broeder Pruim: ‘Ge moogt hier toch in uw hemdsmouwen zitten zeker?’ Ja, hier mocht alles. Kalle Lies hing zijn jaske op den anderen top van de stoelleuning.
‘Hoe vindt ge mijn bier?’ vroeg Broeder Brouwer aan Broos.
‘Die tweede kruik is beter dan de eerste’, zei Broos, ‘en misschien zal de derde straks nog beter zijn.’
Ze wandelden nu door den hof, om hun eten te doen zakken, behalve Bellemoeike die een pooske bleef knikkoppen. Ze keken naar de konijnen en varkens precies of ze nog nooit konijnen en varkens gezien hadden.
‘Zeg’, zei Kalle Lies tegen Broeder Pruim, ‘ge hebt gijle u hier toch maar ferm met uw.... uw.... knieën in 't hooi gedraaid.’
‘Ja, 't zou kunnen slechter zijn, Kalle.’ Die twee waren al goede vrienden geworden, en Kalle moest beloven dat hij hem eens zou komen bezoeken, alleen, buiten het klooster, als hij aan 't hooi bezig was. Hij zou hem dan eens iets wijzen. Broeder Brouwer, die met Tekla Penne voor hen stapte, vroeg ineens aan Kalle Lies:
‘Hoe is 't met uw dochterke, met Nelleke?’
Zonder het te willen stak Broederke Kobus zijn ooren op. Daar was nog niets over Nelleke
| |
| |
gezegd geweest, en hij had er niet durven naar vragen.
‘Goed.... Hoe weet gij dat ik 'n Nelleke heb?’
‘Broeder Jacobus heeft me daar van geklapt.’
Broeder Bernardus hoorde Broos grommelen: ‘Broeder Jacobus!.... Broeder Jacobus!.... Ik zou hem broeder-jacobussen, geloof ik, was ik hier de baas.... Zoo'n schoon kind!’
‘Wablieft?’ vroeg Broeder Bernardus.
‘Ik zeg, bij ons staan de patatten zoo hoog nog niet’, antwoordde Broos. Broeder Bernardus wist wel dat die Broos niet heelegansch wijs was.
Kobeke kwam achteraan. Niemand sprak met hem. Ze hadden wel gevraagd of hij kontent was en hij had gezegd ja. Het liefst was hij bij Bellemoeike blijven zitten in die gastenkamer. Dat bezoek viel hem tegen.
Rond vier uur gingen ze weg. Broos en Kalle Lies kregen van Broeder Kok een dik pak eetwarij mee, voor onderweg. Aan de poort zegde Tekla Penne tegen Broederke Kobus: ‘M'ne jong, ge zijt toch gelukkig dat ge hier zijt.’
‘Ja moeder.’
‘En zoo schoon allemaal.’
‘Ja moeder.’
‘En zoo 'n plezante menschen, die Broeders.’
Hij zag ze weggaan door de lindendreef, de zandbaan in, de blonde Kempische zandbaan met den lommer van de boomen aan den eenen kant. Vader Broos en Kalle Lies voorop. Bellemoeike zoo klein en zoo oud. Moeder keek nog eens om. Dan Bellemoeike. En hij stond daar aan de kloosterpoort, Broederke Kobus, lang en dun, met zijn roode ooren, met zijn handen in zijn breede mouwen, en keek ze na zoo lang hij ze zien kon.
| |
| |
Zondags kwamen er eenige menschen naar de mis. Die zaten achteraan in de kloosterkapel, het vrouwvolk links, het mansvolk rechts. Het waren de arme menschen die in de bosschen langs de zandbanen woonden. Als Broederke Kobus dan in de kapel bezig was loerde hij schuins naar die mishoorders, en het gebeurde wel eens dat hij iemand kende. Op een keer zag hij Dore Piluut, de garde, met Naske, die nu bekanst een kop grooter was dan zijn vader. Ook de Paaschkeers meende hij eens gezien te hebben. Dan deed Broederke Kobus zijn best om zich schoon voor te doen, als iemand die daar in het klooster wat te zeggen had. Als de mis uit was en ze waren weer naar huis, had Broederke Kobus altijd een beetje arm zinnen.
|
|