Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latijn
(1561)–Marcus Tullius Cicero– Auteursrechtvrij
Van tweederley aert van onrechtuaerdicheyt.
| |
[Folio 9v]
| |
boosheden die met voordachten moede yemant om te beschadighen ghedaen werden, spruyten veel maels wt vreesen: so dat die gheen, die een ander wil beschadigen, sorcht, indien hijs niet en dede, dat hem yet quaets opcomen soude. Maer den meesten hoop doen anderen onrecht, op dat si tgene si begheerden verweruen moghen. In welck ghebreck de ghiericheydt haer seer openbaert. De rijckdommen vverden eensdeels tot den noodtruft des leuens, eensdeels om tgheniet der vvellusten begheert: maer de begheerlijcheyt van rijcdommen der gheenre die wat grooter van moede zijn, strect om weldaet te moghen verghelden ende anderen haer miltheyt te betoonen. Alsoo seyde onlancks Marcus Crassus dat hi niet rijck ghenoech was een ouerste der Romeynen te zijn: diens incomsten niet genoech en waren het Roomsche crijchsvolc te voeden. Ga naar margenoot+ Vvant de heerlijcke toerustinghen verlustighen met die chierlijcke oueruloedicheyt in spijse ende cleedinghe: wt welcke dinghen d'oneyntlijcke gheltghiericheydt gheboren is. Die verbeteringhe van zijns selfs goet is niet te lasteren, als die niemandt schadelijck en is: maer t'onrecht moet altijt vermijt zijn. Doch daelt elck meest ter ongherechticheyt als de begeerten van glorie ende eere | |
[Folio 10r]
| |
in haer rijsen. Ennius seyt de regeringe en heeft gheen oprechte trouwe noch gesellicheyt, twelc wat meerder in heeft. Vvant alle wat soodanich is, datter niet vele tseffens en moghen wtghesondert ende heerlijck in schijnen, baert soo vele twists, dat in sulcke saken niet swaerders om doen en valt, dan vriendelijcke ghesellicheyt te lijden. Het welck de vermetelheyt van C. Cesare onlancx wel te recht bewesen heeft: die om alleen te regeren (soo hem zijn verdoolde wane voor ghebeelt hadde) alle Godlijcke ende menschelijcke rechten schende ende verkeerde. Het is verdrietich in dese dingen, dat gemeenlijc d'alder grootmoedichste herten ende doorluchtichste gheesten vol begheerlicheden steden van glorie, eere, macht ende regeringhe. Dies men hem te meer behoort te wachten om hier inne niet te sondighen. |
|