Kinderpoëzij
(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Eene vertelling.
Krelis had een boomgaard,
Rondom met een sloot:
't Hing er vol met kersen,
Rijp en donkerrood,
Als een stuiter groot.
Toen de vogels kwamen,
Schoot de kersenboer
Er met hagel onder.
Met zijn ganzenroer
Stond hij op de loer.
‘'t Zijn toch domme dieren,’
Dacht zijn buurman Piet.
't Was een slimme jongen,
Maar tot elks verdriet,
Pietje deugde niet.
| |
[pagina 156]
| |
‘Waarom zoo te schreeuwen?’
Zeî de looze guit.
‘'t Snoepen moet men stil doen.
Door het zot gefluit
Brengen zij het uit.’
Dra toen Krelis weg was,
Kwam er Piet op aan;
Maar hij kon het slootje
Toch niet overgaan,
En hij bleef er staan.
Trijn, zijn oudste zusje,
Raadde wat hij dacht,
En had vlug een ladder,
Van een sport of acht,
Spoedig aangebragt.
En het jonge Mietje,
Ook al bij de hand,
Volgde, langs dien sportweg,
Met haar kleine mand
Naar 't luilekkerland.
Dat eerst waren kersen!
Als een biet zoo rood,
En zoo veel men wilde,
Zonder slag of stoot:
Takken zwaar als lood!
| |
[pagina 157]
| |
Eerst wat in het mondje,
O, wat smaakt het zoet!
Dan wat in het mandje
Van den overvloed;
Dat komt later goed.
Toen men nu genoeg had,
Ging men weêr naar huis.
't Laddertje in het schuurtje,
Zonder 't minst gedruisch:
Stil gelijk een muis.
Fluks aan 't overleggen.
En wat is 't besluit?
‘Tusschen 't hooge koren,
Op het mollig kruid,
Deelen wij den buit.’
‘Waar naar toe?’ roept moedet
Uit voorzigtigheid.
‘'t Is om gras te snijden
Voor de kleine geit,’
Geeft men tot bescheid.
Op een veilig plekje
Liggen zij terstond
Lekkertjes te eten,
Langs uit op den grond,
't Buikje dik en rond.
| |
[pagina 158]
| |
‘Trijn! durf jij te kijken?
Gluur eens als een haas
Schichtig over 't koren;
Maar maak geen geraas.
Zie je Krelis baas?
Loer eens langs de boomen,
Of je buurman ziet.
Pas op... buk wat lager!
Kreuk geen halm of riet,
En verraad ons niet!’
‘O, hij loopt te brommen,’
Fluistert zacht Katrijn,
‘Ja hij wou wel weten,
Waar de snoepers zijn?
Was zijn neus maar fijn!
Och, hij loopt te snuffelen
Langs de doornenheg.
Mis, hij loopt te zoeken
Zonder overleg.
Hij is van den weg!’
Doch bij al dat kijken,
Had de geit pleizier
In het kersenmandje;
En het stomme dier
At er twee, drie, vier.
| |
[pagina 159]
| |
‘Wacht, jou dief!’ riep Pietje,
‘Wat vreet jij daar op!’
Hij sloeg met zijn vuisten
Op zijn hals en kop,
En gaf 't geitje een schop.
't Diertje ging aan 't blaten,
Schreeuwde 't uit van pijn,
‘Ha, ik weet,’ zei Krelis,
Waar de dieven zijn.
Mijn gehoor is fijn!
Toen nam hij zijn knuppel,
Zocht het koren door,
Volgde 't angstig blaten
Luistrend met zijn oor,
En kwam zoo op 't spoor.
Hij bragt 't dievenvolkje
Duchtig in het naauw.
Hij, hoe hard ze liepen,
Allen veel te gaauw,
Sloeg ze bont en blaauw.
't Kwaad bleef lang verscholen,
Maar niet op den duur.
En de zoete kersjes
Van baas Krelis buur
Smaakten wel wat zuur!
|
|