| |
| |
| |
[Ontmoeting in den vreemde]
Bij de lunch verschafte een kellner mij het dagprogramma van de toeristenvereniging. De carillonbespeling vanuit de toren van de Stefanusdom wilde ik wel geloven, maar het nummer, dat te vijf ure des namiddags op het Koninklijke Plein zou worden weggegeven, wekte mijn nieuwsgierigheid.
Na derhalve enige uren te hebben doorgebracht in het Prentenkabinet, begaf ik mij te voet naar de city. Het was warm, ik ondervond er weinig hinder van, maar ik merkte het in de eerste plaats op aan de gezichten van de ontelbare voorbijgangers. Het was mij, nadat ik er verscheidene had gadegeslagen en ik telkens weer door een en dezelfde uitdrukking erop was getroffen, alsof het uur van de dag deze mensenmenigte één aangezicht gegeven had. Dit gezicht was, voor zover het de mannen betrof, gepreoccupeerd, gespannen en verhit, en wat de vrouwelijke voorbijgangers aanging: uitgekeken en vermoeid; een vermoeidheid van vergeefs wachten of pijnlijk schoeisel.
Deze gehaaste grote-stads-trottoirganger had dit alles in één gelaat vereenigd - of het overigens goed doorvoed of ingeteerd, al dan niet joods, of meer of minder smaakvol opgeschilderd was. Of er mij een millioen van deze mensen voorbijgegaan waren of slechts één, kwam er zodoende weinig meer op aan - toen ik hiervan overtuigd was, lette ik derhalve niet meer op hen, maar liet mij zonder ergernis inhalen, voorbijstreven en opzijtreden.
| |
| |
Verder merkte ik de hitte aan het asfalt. Telkens bij het oversteken van de straat voelde ik hoe de ijzerharde gladheid ervan veranderd was in een, zo niet zacht, toch reeds rubberstroef loopvlak. Ik bezag de gevels in deze, op het oog zo onaanzienlijk smalle hoofdstraten van de city. En ik verwonderde mij, als steeds wanneer ik in de hoofdsteden van Europa vertoef, hoe achter morsige gevels, waarvan de breedte soms geringer is dan het derde deel van die van mijn dorpswoning, de millioenen van het continent verhandeld worden en zovele juwelen van alle werelddelen van hand tot hand gaan.
Een grotere dichtheid van het straatgewoel en een zekere stijging van de spanning in het genormaliseerde voorbijgangersaangezicht deed mij bewust worden, dat ik het toneel van de voorstelling genaderd was. Ik haalde het strooibiljet nog eens voor de zekerheid uit mijn portefeuille en las in de beschutting van een winkelportiek:
4.30 uur n.m.: Uiteenjagen van volksmenigte op het Koninklijk Plein. De Koninklijke Garde (in groot tenue, op witte merries) zal onder de bevelen staan van den ritmeester Baron Eyheuft de St. Cyr.
Het bleef verbazingwekkend, maar het stond er. Dus haastte ik mij voort, temeer daar mijn bespiegelend gewandel meer tijd gevorderd had dan mij was toegemeten.
Het steeds drukker wordende gewoel sloot mij weer in. Nu een ieder in dezelfde richting ging en deze stroom klaarblijkelijk voerde naar het terrein van het openluchtspel, dat opgevoerd zou worden (ik las dit in de spanning der gezichten, die nu het uniforme teken van eenzelfde verwachting droegen en het klonk reeds door in sommige om mij heen geworpen uitroepen), kon ik mij er rustig in laten opnemen. Zo werd ik steeds verder gedreven, als een blad in de bergbeek; langs puien en vrouwspersonen, over stoepen en tegen mannen stotend, maar in de goede richting.
Nog eenmaal vernauwde zich de straat voor hij uitkwam op het wijde plein - de drommen propten zich als in kramp samen, voordat zij in de ruimte geloosd werden, maar
| |
| |
niettemin was het gevoel, dat bijna direct op de herademing volgde, wederom dat van in de massa voortgestuwd te worden. De bevrijding was niet echt geweest, de gebondenheid aan de stroom, nu breder en langzamer malend, duurde voort. Ik stel mij thans wel eens voor, dat iemand op die gedenkwaardige dag vanaf de top van de hoge tympanon, die de zeventiende eeuwse gevel van het plompe paleis als een enorm deksel afsloot, heeft kunnen neerzien op de figuren, die de bewegende volksmenigte op het plein vertoonde. Als kringen in het oppervlak van kolkend water, als de figuren die een beek in zijn zandbedding trekt, als een gecompliceerd voltigeren in een van ruiters overvolle manege, zo moet het hem hebben toegeleken. Ik weet niet, welke krachten mij meezogen, maar van de rechterstraatzijde af, werd ik gevoerd in een zijstroom, die een eindweegs langs de linkerzijde van het plein boog, om daarna met een halve spiraal recht te leiden naar daar, waar de sensatielust zich samenbalde: in het hart van de thans, zoals dat heet, duizendkoppige menigte.
Het was daar niet druk meer, het was er bijna onmogelijk om te zijn. Van alle zijden gestut en geduwd, op de voeten getreden en gestoten met tassen en ellebogen en, wat dit alles zo onaangenaam maakte, zonder ook maar iets waar te nemen van waarop deze irriterende voorwerploze belangstelling eigenlijk gericht kon zijn, begon mijn nieuwsgierigheid mij reeds te berouwen. Aan alle zijden steeg een helder rumoer boven de menigte uit, maar het ontsproot aan geen enkele reden. Met strakke nekken, de kin op de hoedrand van voorstaanders, zo nu en dan trachtend ons op de tenen te verheffen (deze stand valt niet mee als men heen en weer gewrongen wordt in een gedrang) trachtten wij allen iets op te vangen van dat wat misschien gaande was. Maar hoewel ik toch van een tamelijke lengte ben, ik kon niets zien.
Reeds maakte ik, me beleidvol een kwartdraai wendend in de richting, waarin ik een nabije straatuitgang vermeende, mij gereed om me zo mogelijk aan deze worsteling te onttrekken,
| |
| |
of daar zwol het rumoer der stemmen aan de kant waar het paleis moest zijn, aan tot een geluid, dat mij op slag van mijn ongelijk overtuigde. Er zou iets gebeuren en ik popelde meteen van opwinding om het te zien.
Met enige rukken wist ik mij nog een kwartslag verder te draaien, zodat ik enige ogenblikken een aan de mij omstampende mensen omgekeerde kijkrichting had. Dit duurde niet lang, want er ontstond onmiddellijk een algemene worsteling om de goede richting en na enige seconden massaal schuifelen en schouderstoten stond de menigte eveneens in het andere gezichtsveld. Deze massaexcercitie deed me een vleugje van een seconde denken aan de afbeelding uit mijn oude natuurkunde-schoolboek, waarop het strooiveld van ijzervijlsel voorgesteld werd zich prompt te richten naar de een of andere magneet.
Door mijn voorsprong had ik nog juist even de enorme ijzeren hekpartijen aan de ene zijde naast het paleis zien uiteenwijken; allen zagen wij, hoe de eerste rode figuren, hoog te paard verheven, zich uit de opening wierpen.
Daar werd een merkwaardige sensatie geboren in de duizenden die wij waren. Zij voer electrisch rond, éénmaal en opnieuw en sterker, totdat zij zich tot een tastbare spanning vestigde; vast, maar met een zodanige trilling, dat zij voelbaar gereed stond om met schokken tot een ondraaglijke hoogte te stijgen. Ik wist mij in deze stroom opgenomen en er door meegevoerd. Misschien was het een overgave. Mijn geest pleitte voor distantie, maar zijn stem werd gesmoord door deze wil om deel te nemen en één te zijn; ik voelde dit één willen zijn als een lust.
‘Mijn God,’ sprak zacht een volksvrouw neven mij en haar gelaat was bijna schoon van de ontzetting, die het uitdrukte. Toch zag ze nog niets gebeuren. Zij was zich, uit de massaopwinding waaraan zij deel had, bewust van iets - hetzij schoon, hetzij vreselijk - wat ook haar aanging omdat het ons allen aanging, waarop ze mee recht had, al zou het verschrikkelijk zijn.
| |
| |
Daar ruisten vele stemmen in een snelle stijging op tot een luid angstrumoer, dat van ginds kwam en alle verstaan onmogelijk maakte. Een deining deed zich in de massa's voelen - wéér en sterker, de drijfkracht panisch, de richting achterwaarts, maar alles bleef muurvast.
Ik rekte mij ten uiterste en zag de laatste rode buizen zich uit het hek storten. Ik zag verder hun voorgangers dolen boven de mensenzee, de paardenlijven daarin verzwolgen, zichtbaar slechts veerden de koppen de ruiters voor. Scharlaken vlinders op een grauw heideveld neergestreken.
En toen, terwijl gelijktijdig een gehuil over het plein voer, dat me tot in mijn ingewand beroerde, zag ik de eerste klappen vallen. Het was alsof de exotische insecten, die mijn verbeelding had zien neerstrijken op een bevelend teken vreemdsoortige angels bloot trokken - een ogenblik hieven zij, lang en puntig, omhoog de sabels, bijna gelijktijdig zag ik ze even een flits van het zonlicht opvangen en toen sloegen ze neer. O! Het was alsof mijn eigen lijf de slagen opving, zo verschrikkelijk. De lange, blinkende, als in hemellicht gedoopte latten ver uithalend, sloegen de verhevenen neer op het mensenmeer, dat hen droeg. En het gehuil, woedend en ontzet ten dode, dat thans ten hemel steeg, zal ik evenmin kunnen beschrijven als vergeten.
De stuwing, die ontstond, deed de menigte los-kluiten, zodat, terwijl sommigen opeens een ogenblik vrij stonden, anderen vertrapt werden. De doodsangst, die van man tot man werd doorgegeven, het radeloze schreien van de menigte, die wilde vluchten, maar vast zat in zichzelf en het genadeloze houwen van de huzaren (ik zag ze thans van gevaarlijk dichtbij - de kaken grimmig vastgebeten, lang uitslaand het houwen van die rode armen) greep mij lichamelijk aan, tot in mijn geslacht. Ik weet zeker, dat de verbinding van mijn moordlustige woede tegen deze beulen, de machteloosheid ervan, de verschrikkelijke angst, die in het onontkoombare ligt, samen met de onbeschrijflijke gewaarwordingen die mij bestormden bij het zien slaan van hulpelooze vluchtelingen,
| |
| |
geenszins een kwestie meer was van den man, die ik ben, maar van het mannetje. Van het dier. Het werd één van de verbluffende démasqués van mijn leven: het zedelijk reageren vond dus plaats in mijn geslachtsorgaan. Weg ziel en hart, schrijf in Uw geestelijke lyriek voortaan over den penis, heren dichters, was de slagzin, die zich nog lichtzinnig snel in mij vormde. En toen, hoe het kan weet ik niet, waar ik een ogenblik te voren nog dreigde vermorzeld te worden in een ongekende compressie, stond ik op eenmaal vrij. Onthutst van hoe dit kon gebeuren en trachtend te bezinnen wat mij nu te doen stond - want niet zodra was het lijfelijk contact met de massa verbroken of ik zag, als uit een roes ontwaakt, het stuur weer in eigen handen - keek ik rond. Links en rechts, de afstand was nu al een twintig meter, boog de mensenmuur achteroverhellend terug, zoals het manshoge riet van de plassen gehoorzaam voor de schuit splijt. En niet eerder dan toen zag ik, tot mijn ontzetting, het paardebeest vlak bij. Mijn God! Zo dichtbij, dat ik de reuk van het dier in mijn neus had en het verende kraken van het leerwerk kon horen. En ik kón mij niet bewegen!
Niet onwaarschijnlijk redde dit ogenblik van verstening mij en maakte het dat een ander de houw, die voor mij bestemd was, moest ontvangen. Een man, dien de doodsangst (welke bij hem precies de andere uitwerking had dan op mij) op het verfomfaaide gezicht stond, rende zigzagsgewijs langs ons heen. In zijn verblindheid vloog hij bijna tegen het paardenkruis op om daarna tussen den ruiter en mij heen te willen schieten. Met één ruk had de rode huzaar zijn paard gezwenkt en vooruit: een vluchteling, een radeloze, dat was edeler wild dan ik! En toen zijn arme prooi blindweg een hoek maakte in de verkeerde richting, had hij hem.
Nog kan ik, als ik mijn ogen sluit, gemakkelijk het beeld te voorschijn roepen van de groep, die deze twee vormden, want hij etste zich daar voorgoed in mijn lenzen. En zodra mijn fortuin het weer toelaat, zal ik er een huiveringwekkende plastiek van laten maken: het machtige dier in de
| |
| |
achterpoten licht omlaag gezakt, de voorbenen in knieheffing en klauwende omhoog; de levade der bronzen paarden die, in een voorbije tijd bestegen door gestorven prinsen en veldheren, thans nog hier en daar de hoofdsteden van ons continent tot kerkhoven der historie maken. Zich verheffende in de stijgbeugels, schuin overhellend naar rechts, rukte de ruiter zijn gesabelde arm voor de slag wijd terug. En dit ene ogenblik zag ik zijn gezicht. Ik zag de hatende ogen stekend naar den man, die zich in het voorvoelen van zijn einde bijna tot de grond gebogen had. Ik zag de jonge witte tanden in een grimmige beet opeengesloten, alsof het een zeer persoonlijke strijd was, die hij streed. Maar daaronder lag, onmiskenbaar, een uitdrukking die de andere beheerste. En weer zag ik het verwoede haten van deze ogen, opgedreven tot de climax voor de slag, toen ik het herkende. Déjà vu! Een onderdeel van een seconde vond ik midden in mijn doodsbang rampgevoel tijd voor kille verbijstering: ik wist, dat ik eerder, ergens in deze zelfde situatie staande, dit gezicht voor ogen had gehad. Een vaag droom-herinneren van één dag of van een ochtenduur misschien, volledige vergetelheid daarna en nu de close up van hetzelfde jonge gezicht. Nu herkende ik ook de grondexpressie van de trekken: grote, en verschrikkelijke angst!
Dit alles, en nog meer, nam ik waar, besefte en verwerkte ik in het flitsen van een oogenblik. Ik zag den anderen man. Wellicht van hetzelfde bloed en uit dezelfde levenskring als de jonge cavalerist, maar hem in dit rampzalig moment vreemder dan een wild dier. In een even dodelijke angst was hij gebukt, als startend voor een sprong, een schouder en arm geheven om het arme hoofd te dekken.
Toen stoof ik heen. Een smal straatje was mijn kans. De ingang, anders waarschijnlijk een onopvallende opening naar het plein, was open komen te liggen door het wegvagen der mensen er voor.
Een tweede ruiter blokkeerde de straatingang, maar ik schoot langs hem heen en, onbegrijpelijk genoeg voor mijn desperate
| |
| |
verwachting, liet hij me ongemoeid. Toen echter enkele andere figuren van de pleinrand gelijk met mij het straatje wilden inslippen, lokte dit een chargerende achtervolgingsbeweging uit.
Ik rende, als door satan zelf achterna gezeten, voort, de anderen om mij heen. Heel goed herinner ik mij van deze wedren één vast punt, de bezeten gedachte: als ik maar niet de laatste ben. De laatste is verloren. Als ik dat maar niet ben. Zo vocht ik mij vooruit, de tanden op elkaar en, toen ik hoorde, dat enkelen mij achter bleven, ver op de achtergrond een glimpje van de voldoening, dat mijn snelheid er nog zijn mocht.
Dikwijls oprennend tegen vluchtenden, die niet zeer richtingvast waren, had ik al gauw iedereen achter me gelaten en in een smalle straat, waar het weinige verkeer wonderlijk genoeg weer haast normaal leek, liep ik uit. Eerst toen hoorde ik het luide bonzen van mijn hart, en toen eerst brak mij het zweet uit. Wat mij gauw gerust begon te stellen, genoeg om in een wandelpas over te gaan, was de verbazing waarmede de andere voetgangers naar mijn gehol omzagen. Men had hier dus, op een afstand van hemelsbreed misschien een kwart kilometer, totaal geen weet van het verschrikkelijke toneel, dat zich op ditzelfde ogenblik op het plein afspeelde!
Als een blikseminslag sloeg de pas verworven gerustheid om toen ik mij krachtig aan het achterpand van mijn colbert getrokken voelde. De schrik duurde niet lang, want de verbazing, die er voor in de plaats kwam, was groter nog: ik stond oog in oog met Kraus Leermens. Kraus Leermens, die ik ergens in Nederland in een gesticht waande!
Na een paar gemeenschappelijke studentenjaren, afgebroken door het openbaar worden van zijn ziekte, had ik hem niet meer gezien.
‘Wat een haast,’ lachte hij op de plezierige manier, die ik onmiddellijk herkende en die mij prompt weer voor hem innam, ‘wat een haast. Was het weer feest in de stad en was
| |
| |
jij er deze keer óók bij?’ Hij lachte nu bepaald smakelijk.
Nog steeds niet weer op adem, uitte ik een korte begroeting, en na me overtuigd te hebben dat althans in deze straat alles veilig was, liep ik met hem op. Ik was blij, iemand bij me te hebben en ik vertelde verontwaardigd, zo goed mijn ademhaling het toestond, wat ik zojuist gezien en beleefd had.
Ik geloof, dat hij niet luisterde. Hij zag er merkwaardig uit; zijn haar was aan de lange kant en z'n gezicht had, niettegenstaande het goed geschoren was, iets niet te definieren onverzorgds. Evenmin als ik droeg hij een overjas, maar hij droeg ook geen hoed of handschoenen. Verder een grijsgestreepte broek met zo'n zwart jasje, de combinatie, die wij vroeger, waarom heb ik eigenlijk nooit geweten, wel een jodengarnituur noemden. Zijn wit boord was al eens eerder gedragen en onaangenaam van snit; op zij zag ik er wat nekhaar over huiven.
Een en ander deed hem er uitzien tussen vormelijk en onverzorgd in, zoals landelijke onderwijzers zich wel vertonen als zij in de stad hun examens komen doen en provinciale dominees op een synode. Er behoort bij deze dracht eigenlijk een sigaar, die liefst op straat wordt gerookt, bedacht ik - en dat Kraus er geen had, kwam mij daarom als een gemis voor. Overigens hield hij een pak tijdschriften of kranten onder de arm, waarmede hij er al vreemd genoeg uitzag.
En toen drong zich het opmerkelijke van de vraag in Kraus' begroeting bij mij op. Ik vroeg hem, wat hij daareven eigenlijk bedoeld had, toen hij vroeg, of ik er deze keer bijgeweest was. Waarbij?
Hij wist niet dadelijk meer waarop ik doelde, maar deed toen verbaasd.
‘Dat daar elke keer weer een paar duizend runderen of zo intrappen is mij volmaakt onbegrijpelijk,’ zei hij, en deze vreemde woorden deden mij slechts te dringender verlangen te weten, waar hij heen wilde.
Hij gniffelde van een door mij nauwelijks gewaardeerde pret,
| |
| |
toen hij mij de ‘truc’ uitlegde. ‘Heb je er geen ogenblik over nagedacht, toen je die aankondiging zag, welk vee het wel zou zijn, dat zich daar zo gewillig uit elkaar zou laten meppen? Hahaha! De stunt is deze: de kaffers, die aan de lokroep van een perversiteitje, dat diep binnenin hen zit, gehoor geven en zich verdringen voor een erg opwindend schouwspel - maar in plaats van zich daaraan te kunnen vergapen, zijn zij het juist, die zogenaamd de orde verstoren en dus uit elkaar geslagen moeten worden. Hahaha!’
Als door de bliksem getroffen bleef ik staan om, voor de tweede keer die dag, een voddig strooibiljet uit mijn portefeuille te zoeken. Ik streek het glad en las met grote aandacht. Verdomd! Als dàt waar was! Ik trok hem aan de revers van zijn zwarte jasje.
‘Dus jij denkt....’ stamelde ik.
‘Ik weet het zeker,’ zei Kraus, ‘ga mee een biertje drinken als je tijd hebt. Om erover heen te komen. Ze zeggen, dat de uitvinding van den Regent zelf is. Die is sterk in deze grapjes. Ik maak me sterk, dat zijn vriendinnen deze week elke dag vaste plaatsen aan de ramen van het paleis hebben. Ik denk wel, dat er genoeg ramen zijn, want het paleis is groot. Nee, ik kan niet nalaten in zekere zin respect voor hem te hebben.’
Ik was zeer verbluft. Wij bleven zwijgen, tot wij een straat verder een donker uitziend café binnenschoven. Ik denk, dat het toen half zeven was.
Toen wij goed en wel achter twee pilsjes zaten, bedacht ik, dat het nu eigenlijk mijn beurt was om naar de omstandigheden van mijn metgezel te informeren. Maar kon je dat bij hem doen? Ik keek hem eens aan. Hij glimlachte nog steeds. Misschien was het verhaal van dit ellendigste kwartier van mijn leven de bron van deze opgeruimdheid.
Met een vinger in het waas schrijvende, dat op het koude bierglas aansloeg, vroeg ik neutraal hoe het er tegenwoordig wel mee ging, en het antwoord dat vlot kwam, bewees, dat ik niets had moeten vragen. Het ergerde mij.
| |
| |
‘Ik ben gekker dan ooit,’ lachte Kraus hartelijk.
Als gedwongen getuige van dergelijke zelfafbraak zal men zich gewoonlijk gedwongen voelen tot een beleefd grijnzen - natuurlijk niet zo smakelijk, dat men geloven kan, dat zijn rampspoed ons werkelijk plezier doet, maar zeker is het ook onjuist, om ernstig bezorgd te doen. Niemand wenst dat. Men verwacht een vriendelijke glimlach, waaruit waardering blijkt voor de galgenhumor als humor. Heel goed is verdeler enige ongerustheid van boven af door te mengen, zodat er een nobele grootheid in doorschijnt. Zonder mij te willen beroemen, durf ik gerust te zeggen, dat ik in dit soort sympathieke hoffelijkheid voor niemand onder doe. Thans echter gevoelde ik mij onzeker.
Ik keek naar de zonderlinge stapel kranten, die hij op de tafel gelegd had. Een Nederlands blad, dat stonk van de goedkope inkt en met vette, zwarte letters ‘De Stem des Heils’ heette. Elk nummer was op kwartoformaat gevouwen en leek dik door de er kennelijk in geborgen papieren.
‘Mijn materiaal,’ zei Kraus, die mijn blik gevolgd had. ‘Mijn werk. Ik moet het altoos bij me hebben om aantekeningen te kunnen maken als dat moet.’ Hij keek er gelukkig naar. ‘Ik moet de fragmenten, die geboren worden, dadelijk op kunnen vangen; het is net zo iets gelukkigs als de geboorte van een kind. Het is er zo maar....’
‘Nou, nou,’ kwam ik er tussen.
‘Soms als je je aan 't scheren bent, een andere keer als je op de doos zit; en dan moet ik iets bij de hand hebben, anders vergeet ik 'm. De ene keer horen de nieuwe regels thuis in een stuk waarmee ik al langer bezig ben en vul ik ze op hun plaats in, maar ook dikwijls, als ik ze nergens anders plaatsen kan, moet ik een nieuw dossier openen. Daar heb ik dan deze kranten voor, ik heb er altijd over. Zie je wel, lege omslagen, blanco papier, en hier de mappen met het werk, dat op de helling ligt.’
Ik toonde belangstelling door een der bladen aan te vatten, maar hij weerde mij bijna onhebbelijk af.
| |
| |
‘Afblijven. Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik kan niemand iets laten zien voordat het klaar is. Het zou meteen dood zijn.’ Aan zijn gezicht zag ik hoezeer hem deze zaak ernst was.
‘Nu goed,’ zei ik, bijna glimlachend, ‘ik wilde niet onbescheiden wezen, maar één ding moet je me nog uitleggen. Waarom zijn gewone mapjes niet goed? Is dat niet veel overzichtelijker?’
‘Nee,’ sprak Kraus, die zich al hersteld had, met waardigheid, ‘dat is niet hetzelfde. Tenminste, hoewel ik het niet verklaren kan, is mij gebleken, dat déze omgeving ze goed doet, terwijl elke andere ze verstikt. Ik heb eens een versfragment in een neutraal omslag gehad en het ging dood. Ik wist niet meer dat ik het zelf geschreven had, er zat geen kop en staart meer aan. Toen lei ik het op een avond terneergeslagen weg in de ‘Stem Des Heils’, zoo gevouwen als deze, alleen om het te beschermen tegen nieuwsgierigheid van mijn hospita. Die is lid van die gemeente en legt het blad elke week trouw op mijn tafel; al slaat ze er zelf geen oog in, dan toont ze zo toch haar goede wil door mij de preekjes op te dringen. Na een paar dagen haalde ik het er uit en ik wist niet, wat ik zag. De regels leefden! Ik ging er mee aan de gang, maar alles ging zo vlug op zijn versvoeten, dat ik mijn pen niet bij kon houden. Zo ging het later ook met ander werk. Mijn verzen rijpen er nu eenmaal goed in en dus laat ik het maar zo.’
Bij een normaal mens zou men getwijfeld hebben aan zijn gezond verstand - dit scepticisme was hier overbodig, leek het mij. Ik begon me af te vragen waarop deze ontmoeting moest uitlopen. En ik wist opeens weer, of ik realiseerde me misschien nu voor het eerst geheel, hoe het contact met Kraus Leermens stééds was gegroeid en weer afgebroken. Van de dorpsschool af, die we samen bezochten, op het provinciale gymnasium en in de eerste studentenjaren was het zo gegaan: wij dreven op elkaar toe, wellicht omdat we allebei ons weinig trachtten te doen gelden in het rumoer
| |
| |
van de leeftijdgenoten - we sloegen elkaar een tijdlang nieuwsgierig, maar welwillend gade en werden sobats, enkel al doordat dat niet uitblijven kon. Maar meteen kwam er dan al spanning: ik irriteerde hem. Ik zag het aan zijn ogen, hoewel hij zijn best bleef doen. Ik ergerde mij daaraan op den duur, omdat ik meende zeker te weten dat de bourgeoisie, die ik mij ongezegd verweten voelde, mijn andere afkomst, ruimer zakgeld en precieser kleding, niemand door mijn optreden konden hinderen.
Later heb ik wel eens met enige bezorgdheid bedacht dat het heel goed iets anders heeft kunnen zijn. Voor de gemoedsrust van mijn zelfvertrouwen bleef ik echter maar aannemen, dat ik in het ongunstigste geval wellicht inderdaad een pedante en voor mijn leeftijd te herige knaap was. In elk geval kwam er steeds een breuk vóór de band werkelijk vriendschap mocht heten. Zo was het ook gegaan, toen wij elkander in de universiteitsstad weer ontmoetten - hij was er de laatste jaren, na een verhuizing van zijn moeder, die weduwe was, ook school gegaan. Wij hadden als eerstejaars, door de literaire liefhebberijen, die we gemeen hadden, opnieuw contact gehad, een verhouding, die weer precies zo was verlopen. Hij had toen al een zekere naam door zijn poëzie, maar de geruchten dat hij ‘vreemd’ was, waren sterker en ook interessanter in studentenkringen.
‘Ik mag je misschien toch wel vragen hoe het gaat met de letteren,’ vroeg ik. ‘Het interesseert me werkelijk. Kom je nog tot productief werk de laatste tijd?’
‘O ja,’ zei Kraus, weer veel toeschietelijker. ‘Dit alles,’ en hij klopte op zijn krantenstapel, ‘nu nog maar losse fragmenten, wordt een groot, modern epos: Jezus Christus van de Steden. Deze titel zegt je natuurlijk niets.’
‘Nee,’ bekende ik.
‘Nou, ik zal je er ook niet veel van vertellen. Ik ken jouw type wel zo goed dat ik weet hoe, literair, je ligging bepaald is: aesthetisch-snobistisch. Vergeef me, misschien niet snobistisch, maar dat aesthetische is al erg genoeg. Jasses, het fin
| |
| |
de siècle had zich aan zijn eeuw moeten houden. Het heeft een veel te lange adem. De aestheten van vandaag vegeteren er nog altijd in, en ze begrijpen niet dat het méér is dan een mode van het einde van een eeuw: een Fin de Culte. Een cultuur van vier eeuwen, die al lang dood had moeten zijn, ligt nog maar steeds op sterven. Een paar jaren, zo om 1920, heeft het erop geleken, dat de nieuwe cultuur geboren was, maar het was niet meer dan een voorbode. De jonge schilders zijn vlijtig bezig het naturalistisch likken weer te leren en onze dichters kakken weer sonnetten. Moet je hun typografie zien. Bah!’
Hier pauzeerde hij, en ik overwoog of ik hem nog zou vragen naar het verband tussen dit wilde verhaal en de titel die hij genoemd had. Ik wist dat thans de beurt aan mij was iets te zeggen; ik ken de conversatie-code goed genoeg om te weten dat een kleine bpmerking mijnerzijds hem zijn afgebroken betoog weer zou doen hervatten, maar ik voelde weinig lust hem te stimuleeren - gesteld al dat een man als Kraus zich aan de spelregels van het gesprek zou storen. Dus zweeg ik eerst maar. Pas toen het zwijgen mij ging inspannen, vroeg ik hem ernaar.
Als antwoord nam hij een teug bier, streek met de rug van zijn wijsvinger langs de mond en keek vergenoegd het café in. Gedurende enige tijd overwoog ik uit te vallen, maar ik liet het na omdat ik met dezen man thans geen twist wenste. Ik stopte mijn pijp met het gevoel dat de ontmoeting, nu zij toch niet scheen te willen slagen, maar niet te lang moest duren.
Kraus begon echter een nieuw gesprek. Hoewel ik het bij voorbaat vruchteloos achtte zijn gedachten te volgen - ik had het gesprek met den Leermens van acht jaar geleden thans weer al te goed herkend en wist dus, dat hij mij mijn eigen woorden weer in het gezicht zou werpen, zodra ik ze serieus in de zijne zou mengen; verder wilde ik weg, naar mijn hotel, naar de trein, deze stad en dit land weer uit - ging hij me na een poosje weer op zijn verraderlijke wijze boeien.
| |
| |
Hij begon met wat korte, min of meer zure ‘notities’ over de literatuur, beter: over de schrijvers van de dag, hier en in het vaderland. Dat ging langzamerhand over in een goed lopend verhaal. Na een poosje sloeg hij om in het gladde en twijfelloze betoog van den handelsreiziger, wat hem veel vermaak scheen te verschaffen. Zo was het niet alleen met zijn stijl, maar zo was ook de film van zijn gedachten. Als ik hem hoorde overwon hij mijn scepsis. Viel ik hem bij, dan was hij zijn eigen gedachte allang weer afgevallen. Hij kon vlak na elkaar de tegenstrijdigste dingen zeggen en steeds overtuigend blijven. Het was tragisch voor den toehoorder, want niet alleen was er het duistere broeien van een zieke geest, die de glans van het intelligente spel vervaalde en tot zo navrante ernst maakte, maar men gaf op de duur geen stuiver meer voor zijn eigen oordeel.
‘Luister es,’ viel hij zichzelf op een zeker ogenblik in de rede, ‘heb je er wel eens over nagedacht wat voor een knaap die ene huzaar, die je zo knap beschreef, geweest moet zijn?’
Dat had ik natuurlijk nìet.
‘Ik zal het je zeggen. Een boerenjongen. Althans een plattelander.’
‘Zo? En waarom?’
‘Het moet een jongen geweest zijn, die geboren is in een klein huisje bij de dijk of in 't ontgonnen veen, als ze dat in dit land tenminste hebben. Ja, breng het geval naar onze eigen verhoudingen over en denk voor het gemak eens aan onze eigen streek. Zeg maar, dat zijn vader dorpstimmerman was. Hij is er een uit een groot gezin en omdat zijn twee oudere broers het vak al leren, moet voor hem een ander emplooi gezocht worden, wat vader en moeder hoofdbrekens en slapelooze nachten kost, want ze vinden hem te goed om naar den boer te sturen, omdat hij op de Christelijke U.L.O. zo goed vooruit komt. Maar hij komt natuurlijk toch bij den boer terecht; die goeie ouders hebben vergeten, dat zo'n U.L.O.-school nog vier klassen heeft en dat zich nog een hele rij van kindertjes staat te verdringen om opgevoed te worden.
| |
| |
Laten we zeggen dat hij bij de voorjaarswerkzaamheden midden in het tweede leerjaar op de boerderij komt. Al verdient hij nog niet, er is dan thuis één buik minder vol te houden, en die schriften en nette kleren, dat liep toch te erg op.
Als landarbeider heb je bij ons maar twee kansen zoals je weet: je wordt rood of antirevolutionnair. Hier was de keus al vooraf bepaald, want ons knechtje is calvinist. Hij weet dus welk respect hij zijn baas verschuldigd is, dat hij vooruit moet komen in de wereld en leert op de J.V. hoe Romeinen XIII uitgelegd moet worden. Verder wordt hij lid van de schietvereniging en leert hij de gewassen en een paar aardappelziekten onderscheiden, met paarden omgaan en laarzen dragen.’
Hier onderbrak hij zijn verbeelding om weer in het bier te kijken. Hij dronk het nadenkend en met kleine teugen zonder de vaste greep en de snelle keel van den in het drinken ervarene.
‘Dus nog even matig als vroeger,’ dacht ik. Van het bier willende afstappen, bestelde ik een Franse brandy, die op de carte de vins geannonceerd stond, niet veel meer verwachtende dan de gladde en gele sterke drank, die ten onzent veelal als cognac wordt gedronken. Toen ik het venig bruine drankje gezien, geroken en geproefd had, keek ik het café eens met andere ogen rond. Dit was brandy, niet minder, gelukkig ook niet meer. Een poosje kon ik hier eigenlijk nog rustig blijven hangen; mijns ondanks was het verhaal me ook wel zó gaan interesseren, dat ik het op prijs stelde dat Kraus het weer bij het afgebroken einde opvatte.
‘Die paarden maken dat hij bij de cavallerie komt, als zijn tijd voor de dienstplicht aangebroken is. Omdat hij eerzuchtig is en niet zonder kwiekheid, blijft hij geen staarten uitkammen maar wordt bereden. Wat een heerlijk leven opent zich dan. Een nette uniform, goed eten, geen zorgen, en meerderen om hoog tegen op te zien. Voorlopig slechts paarden om te bevelen, maar als je wachtmeester zou kunnen worden zelfs mannen! Dus hij doet zijn best. Hij offert graag het
| |
| |
merg van zijn persoonlijkheid op voor het besef deel te hebben aan een veilige orde, met de verre heilsverwachting daarbij van wederkerigheid in deze toegewezen onderworpenheid, als hijzelf een sport hoger geklommen zal zijn. Dat alles wordt meestal niet bewust, dat is alleen het sentiment ‘er bij te horen’. Kijk eens hoe zo'n jongen als schildwacht ‘de houding aanneemt’ voor de superieuren die hem passeren. Het is alsof er een schok door zijn wervelkolom vaart - zijn nek rekt zich, de kin gaat omhoog, een vastberaden, liefst wrede trek om de mond en de ogen wild maar stijf opengesperd, in het luchtledig starend. Dat is de houding aannemen. Dat is flink.
Voor het genoegen van je meerdere kijken, of je zweert voor hem een levende beer te zullen opvreten. Bah. Ik hoop een stuk of vier zonen te krijgen, maar ze zullen nooit laarzen dragen en ik zou ze liever zien sterven dan dat ze ooit moesten leren ‘de houding aan te nemen’. Ja meneer. Dat je je zo vernederen kunt, dat je je menselijke waardigheid aflegt om als pias stram te staan voor een medeluis. Jasses. En ik neem aan, dat dit hem op een geheimzinnige manier ontroert.’
Ik ging meedoen.
‘Ja, de grond van de zaak is smerig. Nu ben jij nog niet eens onder dienst geweest, maar ik ken het. Op het ogenblik dat jouw pias daar zijn stand aanneemt, vaart hem een rilling van genot door de huid. Omdat hij er bij hoort. Bij de orde waaraan hij zich geeft door zich eraan te onderwerpen. Dat is de onfrisse bodem van die ontroering, ja, van het hele verschijnsel. En die toekomst-verwachting van reciprociteit is de grondslag van deze discipline. Ik denk eigenlijk, van het hele Pruissisme. Als je nog dieper graaft, vind je misschien nog andere viezigheden.’
Kraus viel weer in: ‘En wat is nu het bijzondere? Fabrieksarbeiders, de mensen met de stadscultuur, krijg je hier niet gemakkelijk zo ver mee. Dat is de nieuwe mensheid in beginsel. Maar het landvolk, dat is er nog altijd de broedbodem
| |
| |
van. Waar was ik met mijn eerzuchtigen zoon van het land?’ ‘Hij zou wachtmeester worden.’
‘Ja. Om wachtmeester te worden moet je langer blijven en nog veel leren, maar dat is net een karwei voor hem. Wacht even, als je een meisje krijgt kun je proberen voorgoed bij de militaire politie te komen of bij de gendarmerie, daar nemen ze de uitblinkers wel voor. Je kunt trouwen. Je hebt een baan. Als je maar gevoel hebt voor discipline en laarzen. Het is helemaal niet moeilijk om voor je superieuren door 't vuur te gaan - dat zijn prachtkerels met vijf of zes namen, olympische ruiters, joviale chefs, in hun dienst en maatschappelijk door God ver boven de andere mensen gesteld. En het is helemaal niet moeilijk om op dat tuig, die burgers, waaronder die duivelse rooien natuurlijk gestookt hebben, in te ranselen als het samenschoolt. Want God is Orde - wat zeg je, dat God Liefde is? Ja, dat is nou vervelend, nou wordt het even moeilijk, want het is wel gemakkelijk om van het calvinisme een caricatuur te maken, maar deze lieden kennen iets van Gods barmhartigheid in Jezus Christus, meneer. Mijn God, wat te doen? Wij zijn bang voor ons christelijk geweten, en doodsbang voor het verliezen van onze gezegende orde; met verdubbelde wrok tegen dengene, die ons deze verschrikkelijke tweestrijd opdringt, alleen al door ons onder de sabel te komen, slaan wij toe! Dramatisch meneer? Tragisch. Verschrikkelijk. De herinnering aan wat ik ondervonden had, was herleefd en ik wond mij weer op; een sensatie, die ik mij in lang niet veroorloofd had. ‘Ik kan het niet hebben!’ riep ik bijna overluid, ‘ik kan het eenvoudig niet aanzien, hoe die beesten op een weerloze menigte inhouwen, - ik - ik -.’ ‘Je treedt buiten jezelf van woede,’ hielp Kraus.
‘Ik word er bezeten van!’
‘Het gaat je overal jeuken van boosheid, en je zou....’
‘Je weet het precies! Mijn voetzolen jeuken nog van razernij als ik het weer voor me zie gebeuren,’ stamelde ik, ‘en je kent mij nog wel genoeg om te weten dat zo'n drift anders niet in mijn aard ligt.’
| |
| |
‘Je befaamde gezonde verstand....’
‘Maar dìt is me wel duidelijk gewerden op dat ogenblik, dat mijn verontwaardiging geen kwestie van het gezonde verstand was. Ook niet van het ‘hart’ of hoe je dat noemt.’ ‘Het middenrif van de Grieken,’ kwam Kraus.
‘Het zit beslist nog lager.’
‘ Ik begrijp het. Dus daar voelde je het.’
‘Ja, en van daaruit is het als een electrische stroom, die je je pezen doet spannen en de spieren krampt van een soort oerverlangen naar een wapen....’
‘Je zou eigenlijk het liefst den lafaard zijn sabel afnemen om hem zelf de hersens in te slaan, niet?’
‘Ja, dat zou ik.’
‘Welnu,’ zei de zonderling hoofdschuddend, ‘ik had het al gedacht. In de eerste plaats had je mijn verhaal met een korreltje zout moeten nemen. Om te beginnen zijn er in dit land geen calvinisten, maar is onze jongen rooms of helemaal niks. Misschien is hij zelfs communist, misschien heeft hij alleen maar plezier in het meppen. En dan zal je zien, dat hij monteur in een fabriek is of zo. En verder zal ik je eens een aardig voorval vertellen dat ik beleefde toen ik een jaar of tien was, het heeft mij veel geleerd. Ik kwam eens uit school en ik loop daar zo de Kerklaan door naar huis en daar ongeveer bij het houtstek van Perdok zie ik, dat een klein meisje van een jaar of zes vreselijk geslagen wordt door een van die rotjongens van Perdok, je weet wel. Het zal Nico geweest zijn; hij was op dat moment een jaar of elf oud. Hij sloeg en schopte het kind, dat spierwit wras, en al bijna niet meer schreeuwde van doodsangst. Toen ik het zag - ik geloof dat het eerder het lijden van dit weerloze kind was dan de gymnastische bewegingen van den jongen op zich zelf - werd ik meteen razend. Je weet dat ik zelden mee vocht, maar daar sprong ik op hem af en gaf hem een verschrikkelijk pak slaag. Het meisje vloog snikkend weg.
Opeens krijg ik zo'n ontzettende trap tegen mijn derrière, dat ik den jongen los moet laten. Mijn vader. Hij was de hoek
| |
| |
om komen fietsen en zag mij daar bezig. Direct was hij afgestapt om mij op mijn beurt een pak slaag te geven dat me nóg heugt. Hij zou mij leren, kleinere jongens af te rossen, schreeuwde hij. Het was verschrikkelijk. Ik dacht dat mijn vader zou sterven van woede. Zelfs die jongen van Perdok zal er geen plezier in gehad hebben, zo erg was het. Nou had hij gelijk, ik zat al in de derde klas van het gymnasium en die jongen was nog op het schooltje van Kortstra. Maar later dacht ik: nou moest de een of andere reus eens gezien hebben, hoe mijn vader mij sloeg, zonder de aanleiding te kennen. Die had vast op zijn beurt hèm weer op zijn bliksem gegeven. Zo zou je aan de gang kunnen blijven. Toen heb ik me doodgelachen. Ik heb helemaal niet meer gewrokt.’
‘Maar wat moet je dàn doen,’ wierp ik geërgerd tegen, ‘wat doe jij dan nu in zo'n geval?’
De ober begon de gekleurde lichten boven de tapkast aan te steken. Het gezicht van mijn overbuurman werd voor de helft met geel overtogen, en dit versterkte op zonderlinge wijze zijn peinzende uitdrukking.
‘Ja, wat moet je doen,’ bracht hij uit. ‘Er zit dus ergens een fout. Het is hetzelfde mopje als bij de godsdienstoorlogen.’ Na een kleine pauze: ‘Wat moet je doen, ja. Eigenlijk maar één ding. Je moet je er wel in mengen. Maar je moet smeken, bidden, och houd er mee op. Verneder je niet langer, en hou er mee op, om Christus' wil!’
Ik moet bekennen, dat een onlogisch gevoel mij besloop, dat Kraus Leermens het wel weer bij het rechte eind kon hebben, maar ik schudde dit verontrustend sentiment snel van mij af en sloeg de rest van mijn brandy naar binnen. Ik kon mijn denken niet langer laten meesleuren door het onberekenbare tij van het zijne.
‘Je bent gek,’ zei ik flink, terwijl ik den ober om een nieuw glas gebaarde.
‘Dat kon je weten,’ antwoordde hij. Zijn gezicht was helemaal niet vrolijk meer.
‘Zal ik je eens wat vertellen? Je zou zelf evengoed een pak
| |
| |
slaag oplopen! En waarschijnlijk zou je het verdienen ook.’ Hij antwoordde mij niet meer, maar begon uit zijn binnenzak een pakje los te wringen, dat hij daarna voor zich op tafel legde. Uit het vettige en verkreukelde papier, dat zichtbaar vaker voor hetzelfde doel gebruikt was, begon hij brood te eten. Tersluiks keek ik in de richting van het buffet, maar deze inbreuk op de zede in een stadscafé scheen den kastelein te ontgaan, hij zat loom in het niet te knipogen.
De ober trachtte te doen alsof hij stond te slapen. Over zijn gesloten gelaatsvlak speelde een onrustig trekken en een zekere spanning in zijn gestalte verried, dat de ostentatieve dommelhouding tegen de wand ongemakkelijk te handhaven viel. Ik was er meteen van overtuigd, dat hij meegeluisterd had, wat mij onaangenaam was. Ik ben nu eenmaal nog niet zover, dat de zekerheid, ergens geheel onbekend te zijn, mij de gevoeligheid voor het compromittante ontneemt, - en de situatie met den luid orerenden gek tegenover mij, begon mij bepaald te drukken. Toen schoot mij te binnen, dat ik in de vreemde was en dat hier slechts weinig mensen onze taal verstonden. Ik riep den man ‘wakker’ en bestelde koffie bij mijn brandy. Kraus wilde ook een kop.
Nu keek ik scherp toe. Als hij, wat ik van hem verwachtte, de brokken met grote slokken door zou spoelen, was ik niet bereid mijn afkeer verzwegen te houden.
‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ voorkwam hij me.
Ik gaf half uitleg.
‘Weet je,’ zei hij, toen hij zijn mond weer ongeveer leeg had, ‘weet je, jij past hier helemaal niet. Iemand als jij is dat op een afstand aan te zien.’
‘Voor 't eerst, dat mij dat verweten wordt,’ antwoordde ik effen. Maar hij ging al weer verder: ‘Je bent goed gekleed. Trouwens, op school was je altijd de heer van onze klas; er waren genoeg, die je dat giftig benijdden, maar dat heb je natuurlijk nooit gemerkt, wel?’
Ik zei van nee, wat natuurlijk niet de gehele waarheid was. ‘Je ziet er uit om door een ringetje te halen - met je hoed
| |
| |
en handschoenen en verblindend mooie pak - ik stel me voor, dat je je zelf van top tot teen bekijkt voor dat je op reis gaat en dan denkt: nou is er geen stedeling, die kan zeggen meer man van de wereld te zijn dan ik. Maar je vergist je. Wie je ziet wandelen, ruikt uit de verte den provinciaal. Misschien is je das iets te blauw of je boord te wit,’ hij monsterde mij hierbij op een wijze, die mij een tegenwerping benam, ‘maar je ziet er uit als een pensiongast.’
‘En al was dat zo,’ zei ik met een trilling in mijn stem, ‘en al zàg ik er minder steeds uit dan jij in je’ - hier trachtte ik mijn woorden tot het diepste dédain te bevriezen; het was den ongeschoren gek gelukt mij boos te maken - ‘dan jij in je evangelisatie-uniform, wat zou dat dan nog?’
‘Hou je bek,’ zei mijn vroegere schoolmakker grijnzend; hij beet een hoek uit een nieuw broodje en ging met volle mond voort: ‘Ik ben nog niet klaar.’
Toen ik aanstalten maakte om nu maar heen te gaan, hield hij me met zijn handen tegen, snel zijn brood verkauwende, om dan in een hartelijk lachen uit te barsten.
‘Doe niet zo mal,’ overreedde hij, ‘ìk doe dat wel, maar ik meen het niet zo kwaad. En ik moet je immers nog vertellen van De Steden - hoewel ik niet geloof, dat jij me helemaal zult begrijpen. Blijf nou nog wat zitten, dan neem ik óók een glas van dat bruine goed.’
Hij was van mening mij daarmee een plezier te doen en dronk met blijkbare afschuw een paar teugjes. Toch kon dit gebaar mij niet meer verzoenen met de gedachte, deze verschrikkelijke ontmoeting nog enige tijd te moeten voortzetten. Kraus had zijn maaltijd beëindigd en sloeg de kruimels van zijn zwarte jasje. Van zijn mouw raapte hij tussen duim en vinger een grote kruimel, die hij mij op zijn uitgespreide handpalm voorzichtig voorhield. Het was een sponzig stukje brood, roomwit van kleur, en het bezat de grootte en iets van de ongereptheid van een sneeuwvlok.
‘Kijk hier,’ zei hij zacht, de broodvlok met de wijsvinger betastende en omwentelende, ‘dit is brood. Dat is nou tarwe
| |
| |
geweest, in Argentinië, Polen of Noord-Frankrijk gegroeid, God weet waar. Denk niet, dat ik geen eerbied heb voor het mysterie van het koren. Het is fantastisch, maar laten we er vooral niet sentimenteel onder worden. De geschiedenis van het koren is de geschiedenis van de cultuur en zo zal het blijven. Maar wij hebben nu zoveel duizenden jaren aan dc borst van Moeder Aarde gelegen, dat het tijd wordt, dat we ons ervan spenen. In de toekomst zal zij niet meer Moeder heten, maar Minnares zijn. Zo ver is de nieuwe mens thans gerijpt. Hij zal met haar spelen en zich in haar verrukken, maar haar niet meer vrezen.
De bodem heeft wat er op leefde altijd aan zich onderworpen. De kleine boeren, de landarbeiders, zie hoe hij ze naar zich toe krom getrokken heeft al voor ze in de kracht van hun leven waren. Ze hebben hun menselijke gestalte verloren, hun grove handen zijn niet meer die van mensen en aan hun lopen is de veerkracht van de jeugd snel en voorgoed ontnomen. Maar ook de hovaardigheid van den landheer, die in landarbeid en groeikracht speculeert en ziek kan zijn van het weer, is een vloek van de mythe Bodem. De heerlijke, doelloze vruchtbaarheid van hier en daar is onverbiddelijk omgeploegd en moet voor hem produceren, maar ook dat is alleen een voorbereiding voor nog erger. In ons land zijn de steden ellendige dorpen geworden, met buitenwijken, straat na straat, die elkander al bijna ontmoeten, dorre steenwoestijnen. En nog gemener is de penetratie op de aardkorst van het landhuis, in zijn infaamste vorm de ‘dubbele villa’, door het buitenwonen van den stedeling veroorzaakt. Die krankzinnige bebouwing geeft het land de aanblik van een steeds sneller voortwoekerende ziekte - er is nagenoeg geen vierkante kilometer niet aangevreten door steenziekte. En als je denkt aan de bevolkingsdichtheid van nog een halve eeuw verder, dan moet het aardoppervlak nog in onze jaren stijf staan van de steenkorst, die er op gebouwd zal zijn. Door dit alles heeft de moderne mens àl te lang voor de partus gelegen; het is nu tijd, dat wij hem helpen geboren worden.
| |
| |
Dit is de strijd, die onze beste krachten verslindt: die tussen het vuur en de aarde - de geest tegen het bloed - stad contra land. De saboteur van de vrede, van de zege van den mens, is de dorper. Niet de landbouwer zelf of de natuurvriend, zo eenvoudig is het niet, maar de ellendige dorper. Onze dorpen moeten leeggejaagd en opgeruimd worden, het heilige eigen huis, van den dagloner en den landjonker, in elkaar getrapt. Zie, de komende mens woont in steden; snel rijzen de skycrapers van staal en beton en glas opwaarts. Van daaruit zullen wij expedities uitzenden om de aarde te bebouwen en de vruchten in te halen en de velden inwandelen als Menschen am Sonntag. Want redding is alleen mogelijk als wij ons terugtrekken in de schans der cultuur: de moderne stad. Haha, maar wàt voor een stad! Niet zo een als deze nog is, maar een enorm park met woonpaleizen, die ten hemel reiken. Daartussen zijn uitgestrekte korenvelden, heideland, ja zelfs bossen mogelijk. Maar die zullen ontmenst geworden zijn!’
Dit was geen enthousiasme meer. Dit was extase, ‘gekke Kraus’ van vroeger. Ik zag een vrouw die, lang na ons binnengekomen en aan de enige grote tafel gezeten, ernstig naar mijn vriend zat te luisteren; zij keek hem de woorden uit de mond zonder ook maar een oogopslag van hem af te wenden, alsof zij hun zin verstond.
De kastelein hing nog achter zijn tapkast - het hoofd zwaar geleund op de plompe armen, de ogen troebel en loom voor zich uit, als staarde hij in een oneindigheid. Maar de ober luisterde nu onverholen mee. Misschien toch een landgenoot, dacht ik. Hoewel hij nog vermeed openlijk in onze richting te zien, verrrieden de onrustige krentenogen in het beweeglijke en nadenkende gezicht zijn hevige belangstelling. Een gezicht, dat gedoemd was zichzelf en zijn beleven altijd prijs te geven - onrustig, met duidelijk gelogen onverschilligheid. Het boeide mij, bij nader beschouwen. Het was meer dan de wanordelijke, rusteloze verzameling kleine lichaamsdelen in een verbogen ovaal bijeengehouden - het bezat
| |
| |
de bijna bovenaardse goorheid van vel, merkte ik op, die bij uitstek het voorbehoud is van stadsbewoners - van sommige stadsbewoners.
Ik voelde nog een ogenblik de neiging om Kraus op het gezichtspunt van de gezondheid enzovoort te attenderen, maar dat zou het ‘gesprek’ maar verlengen en de breuk, die voor mijzelf al een voldongen feit was, uitstellen. Bovendien zou hij het nauwelijks van belang vinden. Hij orakelde maar door over zijn moderne stad; dat er meer dan één luisterde scheen hij wel het minst belangrijk te vinden.
Hoe, voor den duivel, kon de knaap zijn denkbeelden doen overeenstemmen omtrent de grote stad en het terug naar de natuur?
Het leek mij een monsterhuwelijk tussen Belle van Zuylen en Walt Whitman of tussen Rousseau en Mevrouw Le Corbusier. Ik zei het nog, reeds half opgestaan, maar Kraus hoorde het niet. Eensdeels was het wel rustig, dat hij er niet op in ging, want het beeld was natuurlijk niet scherp en Le Corbusier is een man, en Kraus, die merkwaardig nauwkeurig gelezen had, kon op zo'n suggestie pijnlijk veel dieper ingaan dan ooit bedoeld was. Maar hij draafde door. Wij moesten atoom worden van de grote mensenziel, en dat proces kon dan alleen in de toekomststad voltrokken worden. We moesten niet bang zijn ons isolement te verliezen, want dat zou ons temidden van de miljoenen zelfs moeilijker vallen dan onder melkboeren en tuinknechten. ‘Laat de wulpen maar roepen,’ riep hij nu waarlijk als een profeet uit, ‘en laat de aarde geuren, die nonsens is goed voor de Klein Rudolfjes en Knut Hamsun. Die hebben ons belogen! Wij zullen de geitemelkromanciers ter verantwoording roepen! Alle provincialen moeten wij nog eens doodslaan, want zij alleen houden het Koninkrijk Gods tegen. Wanneer heeft de Satan (en als er één het ijzer weet te smeden als het heet is, is hij het!) onzen Heiland aangevallen met zijn verzoekingen? In de eenzaamheid van de Transjordaanse woestijnen. Is ons iets bekend van die drie jaar in de natuur? Bij de wulpen en
| |
| |
de koekoek? Nee, maar als Hij zich omringd ziet, ruikt, kan ik beter zeggen, door de stinkende volksmeetings in de bewoonde wereld, is het dat Hij spreekt.’
Hij wond zich hoe langer hoe meer op, en misschien mij zelf ook, want hij wist te bereiken dat ik, die het nu tijd vond, grof werd. Ik had al een paar minuten overeind gestaan, maar ging er tot slot nog even voor zitten.
‘Hoor eens, Kraus,’ zei ik zuurzoet, ‘ik heb je verteld van mijn dissertatie, maar het onderwerp heb ik je nog niet genoemd. Krankzinnigheid als vorm van aanstellerij. Ik wilde me hier verstrooien, zoals ik je zei en ik neem je kwalijk, dat je dat niet gerespecteerd hebt. Je mag dan monomaan zijn, maar dat geeft je nog niet het recht om mij met je krankzinnige ideeën nog langer lastig te vallen. Bonjour.’
Dit was helaas meer dan voldoende. Zijn mond, die hij juist had geopend, bleef even verbijsterd open staan, alsof hij eerst nu begreep, dat hij zijn paarlen aan een zwijn had voorgeworpen, en sloot zich daarna pijnlijk. Het was alsof hij onaangenaam uit een roes wakker geworden was. Van zijn opgeruimde onverschilligheid voor mijn mening en mijn persoon was niets meer over - hetgeen mij als een slag trof, omdat mijn aanval dus blijkbaar kwetsender was geweest dan ik gewild had. Ik geloof dan ook dat hij zeer gewond was, toen hij zijn bundels van ‘De Stem des Heils’ bijeenraapte en zijn stoel achteruit rukte. Hij verdween de deur uit zonder naar mij om te zien en ik was degene, die verbouwereerd bleef zitten.
‘Zo gek is mijn gastheer dus nog niet, of hij knijpt uit zonder te betalen,’ trachtte ik mij zelf met een goedkope geestigheid op te beuren, maar het grapje bleef wat zuur en kon mij mijn grofheid niet verzachten. Somber gestemd liet ik mijn glas maar weer vullen om nog wat te kunnen blijven hangen.
Mijn schuld? Zijn schuld? Zijn onmogelijkheid? Geborneerdheid aan mijn kant? Revolutionnaire vizioenen, tegen een wand van grauwe burgerlijkheid geprojecteerd? Ben ik een snob? Is hij een aansteller? Zo zette ik het knopen tellen van
| |
| |
mijn gedachten voort, lang en onvoldaan; bijna bitter. Tenslotte sloot ik de bijeenkomst, die de vele heterogene gedachten in mijn brein gehouden hadden en joeg ze naar huis. Ik zette de ramen van mijn hoofd wijd open om de alcoholwalm met het geroes der gedachten te laten wegtrekken.
‘Ik heb een vriend teruggezien en ik heb hem ook weer verloren, waardoor ik eenzamer ben dan ik vóór deze ontmoeting was, Zo zal het wel altoos zijn.’
Met deze slotwoorden had ik eindelijk wel kunnen opstappen, maar ik bleef nog even zitten om het volkomen veranderde aspect, dat het café thans bood, op te nemen.
Dat deze décor-verandering zich had kunnen voltrekken zonder dat het me opgevallen was, hoewel ik er bij gezeten had, zij het dan in zwaar gesprek en langdurig peinzen, scheen mij haast onmogelijk.
De kroeg was volgelopen. De kastelein had zijn inertie afgelegd; zijn zware, als levenloze romp droeg nog onwrikbaar het massieve hoofd, maar hij gaf tenminste blijk van leven. De ronde worstelaarsarmen dompelden bij voortduur glazen in de spoelbak, hij streek schuim af met de houten spatel en tapte helder vocht uit betuite flesschen. Het peukje sigaret hing in zijn mondhoek; de dikke lippen trachtten het kunststuk te volbrengen, als hulpledematen op het gezicht gedetacheerd, om het rokende eindje zover opzij van en buiten het dikkige vleesovaal te houden, dat de rook de half dichtgetrokken ogen voorbij naar boven steeg. De ober was onherkenbaar. De onrust, die zijn gezicht had toen hij rusten mocht, had nu plaats gemaakt voor een ferm en zakelijk betrachten van de clientèle, hij zag alles en was overal tegelijk naar het scheen, zelfs de goorheid van zijn gelaat had door het glimmen der bedrijvigheid ingeboet.
Ik zag, dat het over achten was. Maar dan zijn de theaters en bioscopen pas begonnen; de drukte bevreemdde me. Ik had altijd gedacht, dat dit soort café's pas wat te doen kreeg op zijn vroegst na de eerste voorstellingen, maar dit huis scheen
| |
| |
tussen het borreluur en dan een eigensoortig rendez-vous te houden. Ik keek er de bezoekers eens op aan. Weinig mannen, die traag wat bleven hangen, en merkwaardig veel vrouwen. Zelfstandige vrouwen, zag ik, toen ik meer oplette. Ze kwamen en groetten elkaar naar alle kanten, kregen van den ober een wit of gekleurd drankje, geeuwden wat, maakten een grap en verdwenen weer. Hoeren? Waarschijnlijk. Niet de mondainste, maar ook niet van de geringste klassse, die leven nog anders. Deze soort middenstand neemt voor het avondkarwei societeitsgewijs een hartversterking, en begint dan de wandeling onder de lichtreclame, het bezoek van de duurdere gelegenheden, met beknopte vrijages thuis. Zij, die bij sluitingstijd nog niet volgeboekt zijn voor de nacht, komen nog eenmaal terug voor een teug bier en een warm worstje. Ik wist van vroeger, dat het hier ongeveer zo was. Elk land en elke stad heeft een eigen mondaniteit, om de hoererij maar eens elegant aan te duiden, en die van deze wereldstad is, overeenkomstig de volksaard, eigenlijk in het geheel niet mondain, maar burgerlijk van type.
Er zijn uitzonderingen. Ik begon mij met een triest soort genoegen te bevredigen aan de herinnering van het meisje met de grijze bontjas. Ze stond op dat brede stuk trottoir, waar de Boulevard van St. Gertrude langs het Rosarium gaat, en droeg een opvallend mooie jas op opvallend elegante wijze. Ik herinner me nog, hoe haar kousen en zwarte schoentjes de verzorgdheid van haar uiterlijk accentueerden, en dat ze bloedjong was. Zeventien, ouder niet. Blond. Ongerepte huid en kinderogen, maar een aangezette mond, overmoedig koraalrood. Tot mijn diepe verbazing sprak ze me aan, en wel op de bekende wijze: Ga je met me mee, schat? Ik ben niet met haar meegegaan, maar heb haar met mij meegenomen. Ik heb haar laten eten en drinken in een uitgezocht restaurant, en toen meegenomen naar het atelier van den vriend waar ik in die dagen mijn bivak had opgeslagen, en waar wij.... Maar dit lieg ik allemaal, want als gewoonlijk moet de herinnering voor mij de voorbije werkelijkheid wat
| |
| |
corrigeren.... Ik heb nogal onthutst in het boeiende meisjesgezicht gestaard en gevraagd waarom ze het in Godsnaam deed. Nou, om geld, zei ze. Ik zei daarop, dat ze van de opbrengst van haar mantel een half jaar zonder zorgen zou kunnen leven, waarop ze mij verwijtend aankeek en met een anderen voorbijganger wegwandelde. Ik heb nog weken daarna, rusteloos verlangend, bij het Rosarium en in de Boulevard van St. Gertrude gezworven, eerst op hetzelfde avonduur en tenslotte hele dagen, maar ben nimmer in staat geweest mijn eigenwijs plezierbederven weer goed te maken. Ik heb haar gewoonweg nooit terug gezien, mijn kleine avonturierster. Zo nu en dan neemt ze wraak, door mijn fantasie met een zoet verdriet te plagen.
Maar nu die wezens hier, waarin zit het hem, hun sociale sfeer? Vroeger heb ik altijd gedacht, dat het de handtaschjes waren, waarom begrijp ik zelf niet. Een vrouw mag toch zo'n sacoche bij zich dragen, en zeker een publieke vrouw, die er haar gereedschap in moet bergen. Dat zij ze anders dragen dan andere vrouwen zal ik mij wel verbeelden.
Misschien de hele kledij, misschien de schemering van herinneringen aan de enkele keren, dat ik, met mijn vrienden onder de invloed van de drank nog slechts vatbaar voor totale en vlakke indrukken, hun woningen betrad.
Nu was ik er dicht bij, wist ik opeens. Al deze meisjes van 20 tot 4j jaar hebben een thuis in rood pluche meubeltjes, fluwelen wandteksten, imitatie schilderijen en een goedkope radio. Alles meestal keurig netjes, want anders komen ze onverbiddelijk in een andere klasse, de klasse waarin ook de rampspoed der venerische ziekte op den duur drijft: die van de plantsoenen en de logementen. Dus houden zij zich verstandig en hardnekkig vast aan hun antimacassars, theemeubelen en andere goedkope spullen, en blijven zij verknocht aan die pantoffels met grote witte pluizen ballen erop. Ze staan zo echt huiselijk en degelijk, die pantoffels, en je kunt ze heel gemakkelijk uitschoppen als dat nodig is.... Ze zien er nog niet zo kwaad uit, de meisjes. Wat zakelijk; ze heb- | |
| |
ben allemaal iets bezigs in hun oogopslag. Jawel, in mijn dorp zouden ze nagestaard worden als het toppunt van gedurfde opmaak, maar voor de stad zien ze er bescheiden uit. Het zijn toch maar gewone tiepjes, de beroepshoeren. Misschien zijn de vele geachte burgeressen, die maar amatrice zijn, eigenlijk wel interessanter, in de sport heb je dat ook vaak. Er is nog een gans ander burgeressensoort, die van de volkomen moeder. Tussen die twee genres in liggen de beste vrouwen en alle andere wijfjesmensen, die niets hebben van de hoer en niets van de moeder, ze zijn geen vrouwen maar dames.
Ik geeuwde. Mijn gedachten werden vervelend. Ik had in deze muffe kroeg al een paar uur te lang rondgehangen.
Toen ik mijn handschoenen bij elkaar zocht, vond ik op de stoel, waarop Kraus gezeten had, een krant. Iets eraan kwam mij bekend voor, waarom ik hem voor me op tafel nam; het was zowaar een ‘Stem Des Heils’.
Met belangstelling vouwde ik het blad open en met de snelgroeiende vreugde der impertinentie, die mij voor een ogenblik geheel fit maakte, ging ik in de notities neuzen. Maar mijn hemel, wat een teleurstellende duisternis. Allemaal losse regels en ongeformeerde fragmenten. Sommige ervan ken ik nog, want ik heb een week lang met de papieren rond gelopen voor ik ze terug kon sturen. Het ging bijvoorbeeld over uitgeloogde werkvrouwenhanden, en waggelende wijven rijmden op leeggebaarde lijven. Er was geen touw aan vast te knopen. Ik herinner me een soort refrein: kom aan mijn hart dan stakkers, want jullie zijn mijn makkers, en: behalve dan de liberalen, die mag de duivel halen. Op rooie loeders rijmde broeders. Dit is alles nog vrij tam, en in de stijl van de eerste jaren van het Marxisme, dat door dominees en onderwijzers in versmaat werd beleden. Maar er waren ook notities bij, niet in versmaat, die van onbegrijpelijke en gruwelijke gedachten waren. Ik meen mij te herinneren, dat hij (vergeef de pueriele taal) de brandspuit van zijn haat in het week- | |
| |
warme hart van den lijdenden mens wilde schroeven, en het bloedrode dampende bloed zou met kracht eruit spuiten om de wereld schoon te spoelen enzovoort. Hij zag die straal dansende over pleinen en terrassen gaan en leugenaars (dat verstond ik nog) en actentassen en zelfs een tuinparasol (hier begreep ik niets van) van de wereld af spoelen. Een zondvloed van bloed.
Was dit mijn schoolvriendje Kraus Leermens? Ik wilde weigeren het aan te nemen. Die Kraus Leermens van ‘om Christus wil, hou er mee op!’, dat was mijn hinderlijke en sympathieke kameraad. Opeens drong tot mij door, dat ik hem gegriefd had, omdat ik weer eens niet bij machte was geweest iets van hem te begrijpen. Nu hij, misschien voorgoed, weer uit mijn gezicht verdwenen was, had ik spijt, hem als een ongevaarlijken gek te hebben bejegend, en ik zou een uur lang naar zijn hinderlijke dwaasheden hebben willen luisteren, als ik het daarmee had kunnen goed maken. Ja, ik weet zeker, dat ik zo nu en dan instemmend en bewonderend geknikt zou hebben, om hem genoegen te doen. Ik nam de ‘Stem Des Heils’ onder mijn arm, want die zou ik den eigenaar terug brengen, al moest ik hem daartoe ook tot in Japan volgen. De drank maakt mij soms een homme de bonne volonté.
Toen de deur achter mij dicht zoog, woei de lauwe avond mij als een zachte wand tegen het gezicht. Ik had het gevoel of ik wel twee dagen achtereen in dat rookhol had gezeten. Mijn borst deed zich ruim te goed aan avondlucht en ik ging besluiten nemen. Als ik nu direct mijn hotel opzoek, de koffers neem, ik kom nog wel een taxi tegen, dan kan ik de nachttrein naar het Noorden nog wel halen. O nee, ik moet eerst nog naar Japan. Ach wat, heb je toch teveel gehad? De nachttrein dus, nul uur zeuventien. Dan kan ik direct als ik thuis ben enzovoort. Dan stuur ik enzovoort.
Maar ik deed weer eens niet, wat ik eigenlijk had moeten doen. Als door een bovenaardsen leidsman aan de lijn gehouden, dwaalde ik weer af naar het hart van de stad. Ach, dat geestelijk magnetisme zal wel alleen in de vertelkunst bestaan en
| |
| |
mijn mindere bekendheid met dit stadsdeel, net niet deel uitmakend van de ‘city’, samen met mijn aangeboren traagheid in het besluiten, zullen het gedaan hebben. Ik hield van deze stad, omdat zij van alle steden het meest op Amsterdam leek. Na een paar honderd meter wisselde de stad al weer van aangezicht. De muziek, die straks nog overal de open deuren uitwoei, verwijderde zich. Het zinnelijke vuur van het rode neonschrift bleef achter mij sidderen, hoog in de kruinen van het nachtwoud, en verder van deze lichtlianen, van het vibrerend schoon der vuurorchideeën en de zachtgele lichtplekken van het oerwoud dat de nachtstad is, geraakte ik in de slum van de bodem - een onderwereld meer in de letterlijke dan in de beschaafde betekenis van het woord. Hier dwaalde de hongerige eenzame. Hier was de slaperige aandacht van nachtportiers en gendarmes, het duistere revier van publieke vrouwen der logementsklasse. Smalle zijstraten met zwijgend gaande mannen, geheel verlaten boulevards, de aan het dagleven zo omgekeerde verhouding. Hier, en in de nacht, is de zee nabij, aan de rand waarvan in onheuglijke tijden deze stad langzaam werd saamgevoegd, maar waaraan men overdag zelden denkt. Waarom had ik het onbestemde gevoel, dat ik, juist nu, hier maar eens enige tijd moest blijven? Als ik nog naar huis ging, maar dat kon al niet meer, zou ouwe Scheltens me morgen vragen, of we voor Winnie maar niet eens naar een hengst zouden uitzien voor het veulen van volgend jaar, of mij eraan herinneren, dat de bieten nodig geschoond moeten worden.
Ik ging natuurlijk niet, maar bleef uren lang door de oude stad dwalen. Mijn voeten waren op den duur doof van moeheid, maar ik kon ze niet tot rust brengen, zozeer nam de nacht mij in beslag. Een prikkelende koude, die zich ging verbreiden, hield mij wakker.
Hoe komt het, dat in de steden de nacht intenser nacht is dan vroeger, vroeg ik me af. Ik geloof, dat het van die automaten komt. Zij deden mij aan thuis denken, twaalf, dertien jaar geleden. De niet dichtgevouwen kranten van vader
| |
| |
en de gebruikte kopjes in de kamer, de lege schoenen, die voor de kamerdeuren stonden te slapen, dit alles maakte de nachtrust van het huis ontwijfelbaar. Sssst! Sssst! Het was mij als jongen altijd, alsof elke kamerhoek de vinger op de mond legde om mij geluidloos tot ernst en stilte te vermanen. Nog altijd voel ik iets van schuld, als ik laat in de nacht thuis kom, wat te wonderlijker is, omdat mijn vader mij dit nooit verweet. En in deze te ruste zijnde stad, waarin ik soms de neiging bespeurde om op de tenen te gaan lopen, waren het ongetwijfeld de rijen lege lichtvakjes op de straathoeken, die met hun slordige actieradius van kartonnen bordjes en weggeworpen papier, precies als in Nederland, meer dan iets anders het uitgestorven zijn der stad betoogden. Dood was alles. Alleen het water onder de bruggen was nog wakker en had lust wat met me te praten. Hoewel ik nu doodmoe was, hield ik de pas in, want ik wilde wel eens weten of het me herkende van vroeger.
Ik bleef staan en leunde over de stenen balustrade.
Het zwarte water streek babbelend langs palen en ducdalven. en bekommerde zich meteen al niet meer om mij.
Ik sleepte me verder voort, want mijn benen waren nu zo verdoofd van vermoeidheid, dat ik geen straatstenen meer onder mijn voetzolen voelde. Toch was mijn geest nog prikkelend wakker. Verweg wakker.
Nu was ik weer op het Koninklijke Plein. Hier zou de woekering van het neon nooit doordringen en was voor geen mens des nachts iets te zoeken. Hier woei de zeewind in de geheimste spelonken van de nacht en mengde zich met de geest van eeuwen, om samen de slaap van de grote oude stad als een balsem te doortrekken.
Stil was het Plein, gans overgelaten aan de genade van het maanlicht; alleen het Paleis had zich, door het vooruitwerpen van zijn schaduw, een groot vak duister voorbehouden.
Op de rand van licht en donker zag ik een dwaas voorwerp liggen. Ik ging er heen en nam het op - een vrouwenhoedje. Ik zag bloedsporen op de stenen en schrok. In een verre
| |
| |
hoek van het Plein suisde het spoelen van de reinigingswagens; die zouden ook hier het plaveisel wel kuisen, en dan kon de nieuwe dag schoon beginnen.
Een nieuwe dag? Dan moest ik dus blijven.
Toen ik dit lot wist, dat ik hier zou blijven, was de rest van de gedachten, die mij staande gehouden hadden, verdwenen en zakte diep en zwaar de slaap in mij.
Nu nog naar het hotel te lopen, een minuut of tien ver misschien, was te veel. Alleen de nachtkou weerhield mij om op een stoep te gaan zitten en de ogen te sluiten. O, nu bewusteloos te mogen zijn.
Een reinigingswagen was dichtbij gekomen om bij een brandput opnieuw te tanken.
Ik vroeg den bestuurder en zijn kameraad, die gedempt met elkander spraken, om mij in Godsnaam mee te laten rijden tot mijn hotel. Zij zagen elkaar aan en zetten de machine af, om mij goed te kunnen verstaan, toen ik mijn vraag herhalen moest.
Ik gaf hen allebei een aanzienlijk geldstuk en daarna vermeden zij elkander aan te zien, maar bleven met elkaar praten, hoewel zij aandachtig naar mij zagen.
‘Och, we komen er vannacht toch nog langs.’
‘Och, we konden eigenlijk best die route eens eerst nemen.’ ‘Maar hij moet wel weten, dat het niks vlugger gaat dan lopen. Het werk gaat door!’
Zij borgen het geld zorgvuldig weg en namen, nadat ik de korte hoge machine het eerst beklommen had, aan weerszijden van mij plaats. Een van hen bewoog de grote, ijzeren handles en ruisend en schrobbend zette het gevaarte zich in beweging. Wij zaten tegen elkaar aan en zwegen. Ik sliep bijna in, toen de lichaamswarmte van de mannen door hun grove kleding heen zich aan mij mededeelde.
Aan onze voeten bespoot een brede waterstraal, vóór de roterende borstel onder onze voeten, de straat. Sigaretteneindjes en slordige papieren werden meegesleurd tot waar het water gulpend en kolkend door de goten spoelde.
| |
| |
Slaperig en gelukkig zag ik toe. Wij rolden, spuitend en schrobbend, langzaam maar zeker, naar mijn bed.
Heel in de verte had ik het gevoel, dat ik dit vandaag al eerder gezien had, althans, dat iemand mij van dit beeld verteld had.
Geschreven in 1943 en 1944.
|
|