| |
| |
| |
Het kind, Het vuur, De bomen
I
Het kind
Ik ben een tamelijk eenzaam, maar niet zeer ongelukkig mens, ik heb mijn vrouw verloren, waaraan, dat doet er niet toe en ik ben correspondent bij een im- en exportfirma.
Op een ochtend verliet ik mijn kamer, om naar mijn werk te gaan.
Ik meende dat het wel eens een dag zou kunnen worden van prettige arbeid en met de mogelijkheid van onverwachte gebeurtenissen. Daaromtrent had ik altijd al gevoelens op het ogenblik dat ik in mijn kamerdeur sta, als ik een blik naar achteren werp om te zien of er wat achtergebleven is, dat ik nog haastig bij mij steken moet: als de deur hoorbaar achter mij sluit en ik de grote stenen vierkanten ga belopen van de gang. Huis, zeg ik dan - zonder dat ik het echt denk natuurlijk - blijf trouw op mij wachten, als ik vanavond thuiskom zal ik waarschijnlijk nieuws binnen brengen. En ik zal niets voor je achterhouden.
Ik stap altijd snel de voordeur uit. Hij valt al achter mij in het slot als ik nog maar nauwelijks op de keien van de Stokmanstraat sta. Ik ben dan duidelijk niet meer dan een heer op kamers. Maar ik weet buiten ogenblikkelijk alles over het weer. Of er wind is, en hoe de lucht mij in mond en neus smaakt: vol, warm, scherp-koud, nat-koud, naar de bomen langs de singel of naar het water zelf. Daarna pas is belangrijk of er zon is of misschien regen. Als het regent loop ik haastig langs de gevels met de ogen naar de natte stenen. Schijnt de zon daarentegen dan is men, vind ik, minder gehaast en loopt men meer naar het midden van de straat. Men heeft het hoofd in de lucht om aan het mooie weer te ruiken. Misschien wordt men tijdelijk extraverter.
Deze ochtend was het weer nog onbeslist, toen de deur achter mij dichtklikte. Ik zag, dat het niet regende, maar er voeren leigrijze wolken met kalkwitte kragen laag over de sleuven der straten. Er waren plekken van zonlicht, maar zelden aan de zijde waar ik liep, daar was het kil. De onbeslistheid van het weer deelde zich, zoals gewoonlijk, aan mij
| |
| |
mede. Ik liep bijna bij de rand van het trottoir, vrijwel recht voor mij uitziende en tamelijk gedachtenloos, voort, zonder zelfs een boom te zien. Ik wist nog niet precies waar ik deze morgen aan zou moeten werken, maar ik wist dat arbeid, welke dan ook, mij aangenaam zou zijn, dus trad ik snel voort. Even voordat ik de drukke Baanstraat oversteken wilde streek er een hond langs mijn benen, zoals dat in het verkeer vaker gebeurt, men slaat er geen acht op. Maar toen ik na vijf meter op de stoeprand stond en naar links kijkend op een opening in het verkeer wachtte, was de aanraking aan mijn rechterbroekspijp er weer. Door deze herhaling werd toeval minder waarschijnlijk. Ik keek langs mijn rechterzijde neer. Het was geen hond, het was een kind.
Een kind, ik denk zes jaar oud, had zich schuin achter mij opgesteld. zo dicht tegen mij aan, dat ik meende dat het mij wel weer moest aanraken. Maar het bewaarde een geringe afstand, want ik voelde zijn aanraking niet. Ik keek naar rechts op dit kleine hoofd neer en zag het met mij naar rechts bewegen, alsof hij het verkeer volgde. En terwijl ik mijn blik naar links, het verkeer tegemoet, wendde, zag ik hem zijn hoofd meedraaien, zodat het was of onze hoofden door een zelfde kracht bewogen werden. Eerst meende ik, dat het jongetje niet alleen durfde oversteken. Nadat hij als een schaduw met mij de overkant bereikt had, bleef hij mij evenwel op de hielen. Ik moet zeggen dat dit gezelschap mij even een beetje hinderde. Ik week na een vijftig meter zelfs af van mijn normale route en meed de Koorsteeg om te zien of ik het kind daardoor van mij af zou schudden, maar de jongen volgde mij op mijn omweg. Hij liep onhoorbaar, hij reikte niet hoger dan een grote hond.
Ik ging grote passen nemen en met meer haast lopen, maar hij bleef mij dicht terzijde snellen.
Het is zeker, dacht ik, dat het kind angstig is. Ik nam hem op, zoals hij naast mij voortsnelde: een bleekblauw stadsgezichtje leek het van boven af, met een rode toets aan de neus. De jas, die hem te groot was, leek mij van vooroorlogse nederlandse uniformstof, en hij was zo sterk versleten dat het weefsel, onder de groene wol, op de boorden van kraag en revers, als grof en juteachtig zichtbaar was. Het kind droeg hoge schoenen. Ik dacht, dat die alleen in mijn jeugd door kinderen
| |
| |
gedragen waren. De veters sloegen wild om de dunne enkels, omdat het kind te snel moest lopen. Het keek niet naar mij op, zodat ik weinig van zijn gezicht kon zien. Als ik mijn stap verhaastte om daartoe de nodige afstand te krijgen, versnelde de jongen zijn pas tegelijkertijd. Hij is bang voor iemand, dacht ik, misschien staan er grotere straatjongens hem op te wachten, die hem te pakken willen nemen.
Ik probeerde een keer een gesprek te beginnen. Toen wij langs de tuin van een laboratorium kwamen zei ik: zouden de bomen al uitbotten? Ik vroeg hem dit op een toon alsof was afgesproken dat wij samengingen en wij elkaar al kenden; alsof ik een oud gesprek hernam. Maar ik verborg onder deze onverschilligheid wel enige spanning. Op mijn vraag wendde het kind snel even het hoofd naar rechts, naar de tuin waar wij langs liepen, en meteen weer terug. Het antwoordde mij niet. Kort daarna snikte het. Zoals alleen een kind na-snikken kan. Lang nadat het een groot verdriet gedaan is kan het zijn dat hij een sidderende snik loost, die uit de diepte rijst, die de beheersing ontsnapt. Zijn hoofd schokt er even door naar voren. Zo'n snik was dit. Hij is door een brute volwassene bestraft, dacht ik verontwaardigd. Want dit na-snikken zal men niet horen wanneer zij gevochten hebben of elkaar van speelgoed beroofd, maar alleen wanneer zij in het hun overkomen leed tevens in hun rechtsgevoel gekrenkt zijn. Van boven af.
Ik dacht hier niet zo lang overna, als uit het voorgaande afgeleid zou kunnen worden, want men went snel aan alles, Ik wist nu eenmaal dat het kind naast mij voortdraafde, bijna geruisloos, ik rekende daar al mee als met een vast verschijnsel, en ik dacht nu bijna weer geheel aan het werk dat ik straks ter hand zou nemen. Ik heb altijd wel drie of vier opdrachten waaraan ik werken moet en ik weet daar maar zelden van te kiezen zonder uitvoerige vooroverleggingen. Want wat ik ook doe, hetgeen ik daardoor nalaat, wordt daar op de een of andere wijze altijd nog belangrijker door. Maar toen ik op een gegeven ogenblik weer eens terzijde keek, schrok ik, want mijn kleine schaduw was er niet meer. Ik bleef staan en keek om, maar het kind was verdwenen. Het had mij even ongemerkt verlaten als het zich bij mij had aangesloten.
| |
| |
Eerst aarzelde ik, daarna dacht ik: wat komt het er ook op aan of ik vijf minuten later of eerder met dat werk begin?
Zo begon ik, langzaam en goed om mij heen kijkende, de weg die ik gekomen was weer terug te volgen. Ik zag de jongen nergens, het viel mij op, dat de straten nu bijna verlaten leken. Toen werd ik mij ervan bewust, dat ik enige tijd geleden de klok van negen had horen slaan en even nadat ik mij dit realiseerde, op de hoek van een straat, bleef ik stilstaan bij een gebouw waaruit geluiden voortkwamen die mij, samen met het besef dat het tien minuten over negen was, met angst en walging vervulden. Het was een school. Hij stond vlak bij de laboratoriumtuin waar ik het laatst naar het kind had omgezien en ik achtte het waarschijnlijk dat het kind daar was binnengeslipt. Natuurlijk was hij dus nog net te laat gekomen. Dit te laat komen had iets met zijn angst te maken, dacht ik, en de behandeling die hem had doen snikken, iets met de school.
Ik trad behoedzaam op het gebouw toe. Van dichtbij, achter de ramen vóór mij, hoorde ik een bevelende stem directies geven. Links daarvan was een minder ordelijke klas, vrije geluiden en een opgewonden geroezemoes van kinderen weerklonken. Een klas die achter in de school moest zijn gelegen zegde in koor een les op, welke staccato de achtergrond van geluid vormde waarop ik de twee klassen aan de straatkant met mijn gehoor opnam. De vensters waren zo hoog, dat ik alleen iets kon zien als ik op mijn tenen stond. Een man met een kaartstok zag ik, en geraniums, door het ene raam. Wandplaten en een klein aquarium door het andere. Ik stak mij weg, voordat de man met de kaartstok mij gezien kon hebben. Nu hoorde ik de stok hard en boos op de banken slaan. Ik vermoed dat enkele kinderen mij gezien hadden.
Vrijwel in verbijstering ging ik nu naar mijn werk, maar ik had daar voorlopig geen enkele gedachte meer voor beschikbaar. Ik voelde mij zeer teneergeslagen door die school. Alles wat met de school te maken had, en mij vrees, afkeer en haat ingeboezemd had, kwam boven. Ik werkte dus niet die ochtend, maar dacht na, wat even goed als werken is. Met mij moest op school iets gebeurd zijn, wist ik nu. Waar is dat kind gebleven, bedacht ik, dat tot zijn tiende jaar met vreugde naar
| |
| |
school ging om te lezen en te spelen? Wanneer is dat kind veranderd en waardoor? Ik diepte één feit op uit mijn herinneringen: in de vijfde klas heb ik een pak slaag gehad voor iets dat ik niet gedaan had, toen was ik weggelopen en weer met een pak slaag teruggebracht. Daarbij heb ik ‘excuus’ moeten vragen. Nu wist ik het weer heel precies: boven in de meest oostelijk gelegen gang van de school werd ik door het hoofd, een rode snorrebaard die Rochussen heette, gedwongen excuus te vragen aan de meester van mijn klas. Terwijl ik in tranen van woede om vergeving vroeg, had ik deze mensen willen vermoorden. Daar had ik iets, maar wat moet men achteraf nog aan zoiets doen? Nog onder de indruk van het kind bedacht ik, dat men eigenlijk in staat gesteld behoorde te worden, als volwassene een en ander met zijn opvoeders uit te vechten.
Het bevreemdt mij nu zelf, maar ik heb die ochtend gebruikt met uit te vinden waar Rochussen zat, en ik besteedde vele interlokale telefoongesprekken, tot ik er achter kwam dat hij daar en daar rustig leefde. Het was dichtbij, ik zou er nog voor énen kunnen zijn. Maar men zei mij dat de man nu 74 was, een hartelijk mens voor zijn buren en, naar men had waargenomen, haast ontroerend goed voor zijn kleinkinderen. Met zo'n man kon ik nu toch niet nog eens gaan vechten? Ik zou nu het voordeel van de harde vuist hebben, maar er is met sommige dingen iets voorgoed mis, zij zijn niet voor herziening vatbaar. Ik kon er nog niet toe komen serieus te gaan werken, maar telkens herinnerde ik mij het kind. Misschien zag ik het begrip kind voor mij. Misschien was het ogenblik aangebroken, waarop ik iets beslissends moest doen voor Het Kind. Nu, ik was de voogd van een kind, ik kon iets doen.
Toen ik dat verzonnen had, draaide ik haastig weer een interlokaal nummer. Het dienstmeisje zei, dat het kleine meisje in de buurt was. Er was toen lange tijd enig kraken. Daarna was er haar heldere stem. Het was, alsof zij dit gesprek over driehonderd kilometer veel meer vanzelfsprekend vond dan ik, en ook of zij van dichterbij sprak dan het meisje daareven. ‘Dag oom’. ‘Dag meisje’. ‘Wat is er, oompje?’ ‘Dat zal ik je zeggen. Je hebt vanmiddag vrij van school’. ‘Nee, oom- | |
| |
pje, het is geen woensdag, wij hebben geen vrij’. ‘Maar ik bedoel, dat ik je vanmiddag vrij geef. Hoor. Je hoeft vanmiddag van je voogd niet naar school’. ‘Ja, maar, ik zou veel liever wel gaan. Wij tekenen een kaart van Drenthe. De mooiste wordt opgehangen. Of wil je echt liever niet dat ik ga?’
Ik bleef enkele seconden wachten aleer ik mijn gedachten bij elkaar had voor een antwoord, maar ik kon mij niet concentreren. Ik meende heel in de verte andere stemmen over mijn verbinding te horen spreken en scherpte mijn gehoor tot het uiterste. Inderdaad, het was of twee microben met elkaar telefoneerden... ‘sinds ja doch in Neu Schanz angekommen?’... Ik verstond dit einde van een vraag duidelijk, al had ik niet gehoord wat er in Nieuwe Schans zijn zou aangekomen. ‘Jaja’, hoorde ik de andere microbe toegeven. Een ongeduldige juffrouw vroeg luid: ‘Spreekt u nog?’ De microben waren even stil, toen piepten ze weer gelijk tegen elkaar op. Toen het meisje weer, zonder ongeduld. ‘Wat zeg je, oompje?’ Ik zei: ‘Ga jij dan maar weer naar school, lieve kind’. ‘Goed. Dag!’ ‘Dag!’
Ik keek nog een ogenblik voor me, zonder dat er een nieuw plan kwam en besloot te gaan koffiedrinken. Bij het kale geboomte van de laboratoriumtuin keek ik nog een ogenblik uit naar het kind, maar tevergeefs. Ik ging verder zonder om te zien over de singel en betrad het huis met de vaste stap van een oom op kamers, die zijn koffie komt drinken. Er is niets, zei ik tegen de kamer - alles is bij het oude en het zal vanmiddag nog wel een paar keer regenen.
| |
II
Het vuur
Ik kreeg drie appels mee toen ik uit A. wegging, waar ik een weekend. gelogeerd had. Het waren vrij kleine appels, die al bijna in mijn bagagetas van zeildoek verloren gegaan waren toen de trein zich in beweging zette. Ik ging dadelijk zoeken en kon er één grijpen om op te eten. Het was geen grote appel, zei ik, maar hij was mooi. Denk niet dat hij dus glad was of kersrood of matgeel en stroef van de was. Hij was van
| |
| |
een verschoten rood en bevlekt met onfrisse asgrauwe putjes, maar verrassend mooi van vorm. Hij leek bijna kogelrond, maar toonde vele eigenzinnige afwijkingen van de bolvorm. Hij was zwaarder dan bolvormig. Nu begrijpt u er niets meer van he? Laat het dan maar zo. Geloof mij maar. Hij lag zwaar in mijn hand. Zwaarder dan volgens zijn onvolmaakte vorm zou kunnen. Dit is onbegrijpelijk, niet waar? Welnu, het feit was er. En om te trachten u althans enigszins in te wijden in wat voor u raadselachtig is maar voor mij niet, wil ik er nog het volgende over zeggen: als hij volmaakt (maar ik zeg dan ook: volmaakt!) rond geweest was, zou hij als een kogel door mijn hand heen zijn gevallen! Nu goed.
Ik betastte en bekeek hem en zijn vorm lachte mij toe. Het steeltje was al hout geworden en stak fier overeind in het navelkuiltje. Een belegen, een boers appeltje maar zijn vorm, rond maar koppig onvolmaakt, toonde zijn karakter. Het was iemand.
Toen ik hem na een geringe aarzeling begon op te eten, zag ik dat het microscopische vulkaanlandschap op zijn schil onderhuidse invloedssferen had. Vlakke bruinige plekjes, waar de appelvleesstructuur plaats gemaakt had voor een laagje dat was van bruindoorlopen geperste wattigheid. Zij waren niet diep in het lichaam gepenetreerd, als men dik zou schillen zou men dat alles meenemen.
Als ik erin beet was het vlees niet wat ik van appelvlees verwacht: dat het met zacht schavend geluid zijn spanning prijs geeft en met aangename weerstand, bijna krakend, verder in elkaar gaat. De smaak was goed, maar deze appel was te zacht. Toen ik goed keek zag ik er zeer fijne korte roodbruine draadjes in. Was dit het naderende bederf? Maar de smaak was, zoals ik zeg, nog goed.
Ik heb thuis mijn tas uitgepakt en de twee overgebleven appels op de ronde tafel gelegd, die bij mij in de hoek staat.
Een paar dagen lang dacht ik elke dag: nu moet ik ze eigenlijk opeten, maar ik herinnerde mij dan de structuur van dit overjarige appelvlees en voelde weerstand. Deze weerstand werd elke dag groter, misschien omdat ik onbewust het vergaansproces volgde. Ik gooide het over deze boeg, dat mij het beeld nog te aangenaam was, van die
| |
| |
ronde ouderwetse tafel met niets dan twee appels erop. Zij waren in die donkerste hoek van mijn kamer nu van een verweerd donker steenrood, maar de vulkanische tekens zag men bijna niet meer.
Op dit ronde vlak van oud mahonie, met een nog dieper, bezonkener rood, lagen mijn appels bij elkaar en, hoe onbeweeglijk ook, zó bij elkaar, dat ik wist dat zij elkaar kenden en samen zó op de tafel, dat ik wist, dat deze ze duldde. Ik zag dat het een eenheid werd, maar ik was niet tevreden dat ik de appels niet opat. Is het naar scheppingsordinantiën dat appels groeien om gegeten te worden, of mogen twee oude appels samen met een zwijgende vendutietafel ook alleen maar schoonheid wezen?
Ik kon ze niet weggooien. Men kan iets dat leeft niet goddeloos in zijn materiële waardigheid beledigen door het in het vuilnisvat te gooien. Maar ik wist nu ook wel zeker, dat ik niet meer aan de appels zou gaan eten, want, nog levend, hadden ze al iets met de dood te maken. Zo zamelde zich heimelijk een spanning rondom mij op en op een avond viel zij mij aan en brak zij bij mij binnen.
Op die avond had ik veel correspondentie mee naar huis genomen, want het was druk op de zaak. Ik zat te werken en ik kreeg het te warm. Ik stond op en ging naar de kachel om de klep te openen, waardoor er valse trek kon komen, om zodoende het vuur te temperen. Het is een hoge kachel, hij staat anderhalve meter van de ene muur af, maar nog lang niet midden in de kamer, want het is een grote kamer. Ik bleef staan kijken in het vuur. Het lag zo hoog, dat ik mij niet hoefde bukken. Ik zag van boven in een berglandschap van rood en violet vuur met wiegende zachtblauwe pluimen, dat onder mijn aandacht trillend en heet met zichzelf bezig bleef. De hitte bestraalde door mijn broek heen mijn benen en mijn buik. Toen dacht ik aan mijn appels. Ik haalde ze haastig, ik woog nog even hun merkwaardige stevige ronde evenwicht in de handpalm en wierp ze toen snel in het vuur. Zij kwamen volstrekt geruisloos neer en lagen op de vurige kolen als op een zacht bed.
Ik keek zeer gespannen toe, maar er gebeurde een paar lange seconden in het geheel niets. Toen oversprong opeens hen beide tegelijk een
| |
| |
uitspansel van ronde donkere plekjes, alsof hun twee gezichten op slag met zwartbruine sproeten werden bedekt. Nu was er dus iets aan het gebeuren! De vulkanische tekening op de gelaatshuid had ik eerst niet meer gezien, toen alles in de gloed oudrose glansde; zij kwam nu terug, vermenigvuldigd, in honderden scherpronde tekens tegelijk. Deze toestand bleef een onbeschrijfelijk lang ogenblik duren. De hitte uit de vuurmond stond droog omhoog naar mijn keel. Zag ik het goed, dan bewoog de rechter appel even, in een richting van de andere af. Misschien werden alleen de stippen zwarter en dichter. Ik moest snel enige keren met mijn ogen knipperen, omdat de hitte ze te droog maakte. Maar opeens sperde ik ze open zo wijd als mogelijk was: ik zag plotseling en weer op beide appels tegelijkertijd, droppels gaan staan, die snel zwollen en dan gingen lekken. Het waren tranen van een ongemeen heldere en, naar het mij leek, dikke vloeistof. Ik dacht aan gesmolten glas, aan hars. Zij begonnen nu sneller te stromen. Toen zij tenslotte tappelings in het vuur liepen zag ik de linker appel als in kramp duidelijk bewegen; ik zag hem daarop een paar graden naar linksachter wentelen en ik begon te beseffen, dat mijn scherpe toekijken indecent werd. Ik wierp de vulklep snel dicht en trok mij in nadenkende stemming terug van de kachel. Mijn broek rook naar schroeiende wol, maar ik vond geen brandplekken.
Ik zette mij opnieuw om verder te gaan met mijn werk, maar het was mij al gauw weer te warm in de kamer, zodat ik opstond om de vulklep van de kachel open te doen, waardoor er valse trek zou komen. Ik keek op het bed van barnend geel en violet, met sidderend samentrekkende rode randen en zachtblauwe wiegende veren. Iemand die het wist kon in het vuur twee verkoolde ballen onderscheiden, naast elkaar, maar met duidelijke afstand tot elkander en iemand die, zoals ik, zijn ogen waagde aan de hitte die uit de vuurmond omhoog stootte, meende dat het de gebarsten overblijfselen waren van samengebalde huid.
En diezelfde avond legde ik quasi argeloos stapeltjes papieren en veel losse boeken op de ronde tafel in de donkere hoek van de kamer, omdat zijn grote mahoniehouten oog mij overal en met een ontstellende laatdunkendheid volgde.
| |
| |
| |
III
De bomen
De kastanje groeit elk voorjaar haastig uit zijn krachten, de beuk denkt nog een lange tijd: ik begin er niet weer aan, maar de olm hoort men in zichzelf neuriën en ziet men kalmpjes een sluier weven, die hij overeind houdt tegen het licht. Weken lang. Ik heb het deze keer nauwlettend gevolgd. Telkens als ik langs de singel naar mijn werk liep versnelde ik mijn stap voor de bocht waarachter ik de olm zou zien en ik vertraagde mijn gang zodra ik het gezicht op mijn boom had. Ik inspecteerde hem elke ochtend terdege, streng, maar niet onvriendelijk, dat kan men niet zeggen.
Omdat ik altijd vroeg op ben heb ik de ochtenden tijd om van mijn gang naar het werk een wandeling te maken. Om vijf uur is dat anders, dan heb ik meer haast en minder aandacht en bovendien ga ik dan meestal de stad door. Maar 's morgens neem ik tijd voor de bomen. Ik lach de kastanjes een beetje toe, niet helemaal zonder ironie. Zij moeten het zelf maar weten, wat heetgebakerd zijn zij wel. Dan komt die bocht voor de olm. De olm heeft meer klasse. Ik schat of het kantwerk alweer dichter geworden is. Alsof ik hem elke morgen zijn nachtwerk overhoor. Hij werkt wel, maar het gaat langzaam, heel langzaam, in juli heeft hij pas een kruin. Soms blijf ik even bij hem staan en sla ik hem zacht met mijn paraplu tegen de stam: toe maar jongen, heus, het mag, het is voorjaar, het is zomer!
Na de olm komt de straat met de border van de gemeentelijke plantsoenendienst, daar is mijn aandacht voorbij. Heesters, vroegbloeiend, armoedig geel, rare boompjes met grenadinekleurige bloemen: dat is het niet. Het zijn geen bomen.
Daarna steek ik de straat over en kom ik in een gedeelte waar het stad is, daar is het werk al begonnen, al een straat voor de straat van mijn kantoor.
Vanmorgen zal ik mijn olm niet zien en tien dagen niet, want vanmorgen begint mijn vakantie. Ik weet niet wat ik zal gaan doen, ik
| |
| |
heb geen plan gemaakt. Ik ben uit gewoonte om zeven uur opgestaan en ik heb brood gesneden in de grote kamer waar ik woon, maar mijn schoenen heb ik nog niet aangetrokken. Ik wil het gevoel dat dit geen gewone dag gaat worden tot op de bodem genieten.
Ik ga mijn brood eten en mijn melkfles van de gang halen. Daar blijf ik op mijn sokken op de tegels staan van de brede gang, met de fles in de hand. Hoor ik geluid in huis? Ongewoon geluid? Ik zet de fles terug op zijn tegel en ik ga vlug mijn kamer weer binnen.
Er is iets dat mij tegenhoudt om volgens gewoonte morgenmelk te gaan drinken. De dag zou dan te veel op de andere dagen lijken. Ik heb vakantie en ik voel mij wel niet opgeruimder dan op gewone dagen, maar ik houd mijn schoenen voorlopig uit; en vanmorgen geen melk. Vanmorgen zullen wij, om er een andere dag van te maken, eens uit een andere fles drinken.
De fles die ik van de bodem van een donkere kast til voelt aangenaam zwaar in de hand. Ik beweeg mij als een geest door de kamer, onhoorbaar namelijk door die sokken. Ik snijd het lakwitte lood en trek de kurk en klok en gulp het melkglas van mevrouw half vol. De malaga die mijn zuster mij gestuurd heeft voor mijn verjaardag. Zij smaakt niet gek om half acht in de morgen, denk dat vooral niet. Voornamer eerder, als men dat zeggen kan.
Nu neem ik een heel glas. En nu hoor ik het nieuwe geluid in huis weer en weet ik ook wat het is: de student van boven zou verhuizen. Ik ga de gang eens in om te kijken, want men is vrij in zijn vakantie. Maar ik moet direct op zij: twee verhuizers dragen het bed naar buiten. Ik volg ze en sta op de stoep.
Het is vers weer, koud weer, pas van de nacht. De mannen tillen het bed in de auto. Zij gaan en komen terug, met een klok de ene man en met twee koffers de andere en alweer gaan ze naar boven.
De tegels zijn koud aan mijn voeten en ik ga weer naar binnen om mijn glas malaga te drinken.
Het staat mij zo wel aan, dit wordt vakantie, deze dag.
Ik hoor de mannen weer van de trap komen, vlugger nu.
In het huis stroomt ergens een kraan. De andere bewoners zullen nu
| |
| |
opstaan, en geen vakantie hebben en ik zal ze gehaast naar hun werk zien gaan. Ik besef opeens dat mij dat straks zal hinderen en snel wil ik mijn schoenen aantrekken, maar als de auto nu eens wegrijdt?
Aha, dus dat is mijn plan! Nu weet ik genoeg, ik schiet de gang weer over, de stoep op. Een portier slaat toe, de achterklep is al toegesloten en het spatbord gaat trillen, zij gaan weg. Ach, zij gaan weg. Daar heb ik mijn eerste vakantiedag bijna een droevig gevoel: er gaat iets weg en ik ga niet mee. Nee? Ga ik niet mee? Ik ben in drie sprongen bij de achterklep. Ik heb hem beet, mijn voet vindt een steuntje, de auto zet zich in beweging, maar ik ben binnen. Niemand heeft mij gezien.
Op het ledikant liggen dekens en een jas. Als ik daarop ga liggen ziet niemand mij, aan de kanten niet, noch ook voor of achter. Van onderen lijkt het alsof de auto zo snel gaat, dat hij samen met mijn rug onder mij weggetrokken wordt, maar als ik naar 't verschuiven van de straatgevels reken gaan wij lang zo vlug niet. Nu zelfs langzamer: stoppen wij? De motor slaat af.
Ik voel door de veren van de auto en de veren van het bed heen dat de mannen de cabine gaan verlaten. Nu slaan zij een portier dicht, waarom zo hard? Zo meteen zullen zij lachen als zij mij hier vinden. Ik blijf liggen, maar ik glimlach al tegen ze. Het duurt wel lang voor ze komen. Komen ze niet? Ik trek mijn glimlach weer in.
Het is stil. Ik lig uitgestrekt op mijn rug en voel mij langer dan ik weet dat ik ben: ook dit is het vakantiegevoel. Waar hangen de mannen uit? Zouden zij straks nog meer bestelgoed in de auto dragen? Dan zie ik het wel.
Langs weerszijden rijzen de straatgevels over mij op. De zon staat zo, dat de ene gevel helemaal in de schaduw staat en dat alleen de bovenste meters van de andere kant zonlicht vangen. De huizen zijn betrekkelijk hoog en dit is een smalle straat, hij is voor iemand die op de bodem ervan ligt, of bijna op zijn bodem, voor iemand die op de rug ligt, als een kloof in de bergen. De lucht staat doorschijnend, zeer weinig blauw, vlak boven mij. Kijk nu eens naar die lucht: hij kon met die zweem van ijsblauw evengoed witheet zijn als klaar en koud.
| |
| |
Maar dit wordt een warme dag, dat kan ik van mijn bed af verzekeren. Vakantieweer. Sanatoriumweer. Nu kuren, beste kerel, niet alleen stil liggen, roerloos liggen, maar ook van harte stil liggen, dan zul je zien, dan ben je over een maand of acht, tien, helemaal de oude. Wat zeg ik? De oude? De nieuwe, beste kerel! Gelooft U het werkelijk dokter? Geloven?! Beste kerel, ik ben er zeker van!
Zo is het met sanatoriumweer. Ik lig hier op mijn rug, op de bodem van mijn gorge en de enkele vogels die hier nu eenmaal over moeten - anders zouden zij misschien wel omvliegen - de vogels scheren zo vlug en geluidloos over, dat niets mijn rust aantast.
Nu weet ik, dat de auto weer rijdt. Ik weet het omdat de wanden van mijn bergkloof zich bewegen en verdwijnen waarna soms delen van andere voorbijschuiven en o ja, omdat ik mij herinner dat ik daarvoor een ijzeren deur heb horen toeslaan en o ja, omdat mijn bed nu weer met een zacht schudden rijdt. Soms zie ik ook takken van een boom maar zij drijven te snel over dat ik ook maar kan trachten ze te herkennen.
De auto rijdt en maakt een breed knarsend geluid, hij rijdt langzamer. De zon schijnt mij voluit in het gezicht. Ik moet geslapen hebben. Wij rijden over grint. Nog langzamer en daar stopten wij.
Zou dit het einde van de reis zijn? Ik merk, dat aan beide zijden uit de cabine gesprongen wordt en ik hoor praten. Als wij er hier zijn dan zullen zij -
Maar de achterklep wordt geopend en valt met een smak neer.
Ik richt mij op, ik geeuw en zeg: ‘Goede morgen!’ en ik kan het niet helpen dat ik glimlachen moet in het gezicht van de twee verblufte verhuizers. Zij kijken mij aan, over mijn sokkentenen, en de ene brengt uit: ‘Wel allemachtig!’
Nu komt er een derde gezicht in de vrachtauto kijken. Ik richt mij op, moet nog steeds lachen als ik begin uit te leggen. Ik zeg tegen de verhuizers: ‘Ik rijd al met U mee van de Stokmanstraat. Ik woon daar ook op nummer 17 en ik kon de verleiding niet weerstaan op de auto te klimmen toen U wegreed. Ik heb namelijk vakantie, ziet U?’
| |
| |
De ene man zegt bevreemd: ‘Ik geloof dat ik hem gezien heb vanmorgen. In de gang. Maar’ -
De derde, de man die ik nog niet ken, vraagt met belangstelling: ‘Dus u was bij Ernst op kamers?’
Ik begrijp dat Ernst de student zal zijn. Ik zeg:
‘Ja, bij mevrouw Sanders.’
Ik kom de vrachtauto af en ik stel mij voor. De derde man geeft mij ernstig een hand en zegt dan tegen de verhuizers: ‘Waar wachten jullie op?’
Zij beginnen de wagen af te laden. Ik ben op de stoep gaan staan want het grint was niet prettig voor mijn voeten, ik ben nog steeds op sokken. De man van het huis blijft mij aandachtig aankijken maar ik bekommer mij daar niet zo om want - wat zie ik? Niet ver van het huis is het begin van een opstand japanse lariksen! Ik loop een paar stappen in die richting.
‘Die hebt u zelf niet meer geplant denk ik,’ zeg ik tot de man, die mij gevolgd is. ‘Zij zijn een vijfentwintig jaar oud, nietwaar?’
Het is een heerlijk gazon waar we nu op staan. Aan de ene kant is het kleine bos, aan de andere kant het huis. Het gras is kort geknipt, het voelt aangenaam aan mijn voeten. Wat zou ik nu graag mijn sokken uittrekken om het nog beter te voelen, maar het lijkt mij toe dat dit een vreemde indruk zou maken.
De man van het huis is langzaam met mij mee gewandeld. Hij kijkt belangstellend naar zijn lariksen, alsof hij ze voor het eerst ziet, en dan kijkt hij mij weer aan. Wat is het een vriendelijke aardige man. Ik zeg:
‘Gelukkig dat er nog mensen als u wonen op buitens als dit hier! Ik dacht dat alleen rijk geworden fietsenmakers dat nog konden betalen!’
Hij kijkt mij verbaasd aan en zegt nog steeds niets. Ik merk op dat hij mooie ouderwetse pantoffels draagt, van trijp. Wij wandelen nu op enige afstand van het huis, opzij daarvan, en wij kijken beiden van links naar rechts: naar het huis, over het gras, naar de bomen.
‘Zo, u houdt dus van bomen,’ zegt de man van het huis.
| |
| |
‘Ja,’ antwoord ik hem, ‘een boom is iemand.’
‘En ik heb wel eens het gevoel dat ze van niemand zijn; niemands eigendom bedoel ik,’ zegt de man van 't huis aarzelend.
Ik ben verrast.
‘Dat is zeer juist! Men kan hem verpoten, maar ik moet erom lachen als men zich verbeeldt dat men het eigendomsrecht op een boom zou kunnen krijgen!’
‘Je kunt natuurlijk een perceel grond kopen waar bomen op staan,’ zegt mijn nieuwe vriend, de man van het huis, aarzelend, ‘maar toch...’
‘De boom blijft evengoed van zichzelf.’
‘Je hebt hem er niet mee. Hij staat in eigen beheer...’
‘Voor God de Heer!’
Nu kijkt hij mij weer onderzoekend aan en moet dan lachen; ik lach met hem mee.
‘U bent een type.’
‘Nee maar, en u!’
Wij zijn nu achter het huis gekomen maar op grotere afstand daarvan. Het gazon is hier nog veel dieper dan voor en aan de kant.
‘Laten wij naar binnen gaan. Er zal wel koffie zijn. Daarna zal ik u even weer thuis brengen.’
Als wij door de achterdeur binnen komen voel ik het marmer van de gang onder mijn voeten en ik zoek een kleed op om op te staan. In de kamer is de vloer van hout, dat is aangenamer. Mijn nieuwe vriend scharrelt met glazen in een kast.
‘Moet het beslist koffie zijn? U wilt zeker wel wat anders ook?’
‘Malaga?’
‘Es kijken wat hier in zit. Zullen we maar niet gewoon een jonge klare nemen?’
‘Graag.’
‘Op de bomen!’
‘Op de bomen!’
Het smaakt niet lekker, maar ik heb het al achterovergeslagen, ik deed na wat hij deed. Hij schijnt het zelf niet zo onaangenaam te vinden, hij veegt de mond af met de rug van zijn hand.
| |
| |
‘Nog eentje?’
‘Dank u maar.’
Hij weifelt een ogenblik en zet de fles weer in het kabinet. Nu ook de glazen. Dan haalt hij onder hetzelfde kabinet een paar bruine schoenen vandaan. Hij trekt ze aan op de leuning van een stoel. Daarna wandelen wij de gang door naar de voordeur.
‘Ernst gaat naar Amerika,’ zegt hij op het bordes. Hij lijkt mij somber. De vrachtauto is weg. Het is, alsof die er nooit geweest is.
‘Hij wordt daar assistent. Hij is erg goed bij, die jongen. Hij moet zijn kansen hebben, maar ik vind er niet veel an. Ik blijf maar alleen achter.’
‘Is zijn moeder...?’
‘Ja.’
‘Eh, ik bedoel, is zij dood?’
‘Ach, Ernst sprak daar misschien liever niet over, maar ze is weg. Met een Canadese officier, direct bij de bevrijding al.’
‘Ik wil u niet misleiden, ik sprak hem eigenlijk nooit. Wij woonden alleen maar in hetzelfde pension, ik weet dat hij 's morgens altijd fluitend de trap afliep, meestal vroeger dan ik. Wat moest hij toch zo vroeg?’
‘Roeien, denk ik,’ zei de vader. ‘Of het laboratorium misschien,’ verbeterde hij zich. ‘Hij heeft een erg goed hoofd, die jongen, anders hadden ze hem daar in Amerika ook niet aangenomen. Weet u wat ik deed voor ik dit huis kocht?’
‘Ik heb geen idee.’
‘Ik had een zaak in rijwielen. Blijft u maar even wachten, dan haal ik de wagen.’
Hij komt met een grote open auto voorrijden en ik ga naast hem zitten voorin. Wij rijden onder de bomen door naar de straatweg. Er wordt niet gesproken, tot wij weer in de Stokmanstraat zijn. Ik sta op het punt hem uit te nodigen mee naar binnen te gaan, maar hij gaat mij al voor, het huis binnen. Het meisje staat namelijk aan de open deur met de melkboer te praten. Ik merk dat zij naar mijn voeten kijkt. Zij drukt zich een beetje opzij om ons te laten voorbijgaan en ik hoor achter mijn rug hoe zij en de melkboer zwijgen.
| |
| |
‘Deze kant op, hier is mijn kamer.’
Mijn vriend stapt binnen.
‘Vrijwel vlak beneden Ernst... Mag ik u es wat vragen?’
Ik zoek mijn fles en twee schone glazen.
‘Vraagt u maar.’
‘Ging... ging Ernst al met vrouwen, voorzover u het kon weten?’
‘Ik weet het niet. Waarom? Op uw zoon!’
‘Ach, ik had het niet moeten vragen.’ En alsof hem iets te binnen schiet toast hij: ‘Op de bomen!’
‘Mensen zijn nu eenmaal niet zo kuis als bomen,’ zeg ik. ‘Kom es hier staan.’ Ik wijs hem door mijn raam naar de boom in mijn tuin.
‘Kijk, dat lijkt alleen een wade van bladgroen, maar pas op! In trossen hangen de geslachtsdelen in het rond, voor en achter het blad. Dat kan bij de bomen. Bij deze hebben zij de schutkleur, zijn zij onopvallend, maar ze zijn er, en vrij uit.’
‘Jawel,’ zegt mijn nieuwe vriend spits lachend, ‘maar er zijn ook bomen met gekleurde bloemen!’
‘Zeker. Zo is het nu eenmaal, hoe mooier men is des te onbeschaamder men mag zijn. Maar ik houd het met deze soort, zonder kleurige bloempjes. U zou eens moeten weten hoe woest en onbedaarlijk hij met zijn geslacht ruist, 's nachts, in het voorjaar!’
‘Kom ik ga weer. Wat hebt u hier een mooie tafel. Dat is ook een boom geweest.’
‘Ja. Ik mag u wel bedanken voor het ritje, voor beide ritten. Mijn vakantie is met een onvergefelijke ochtend begonnen.’
Hij blijft aan de tafel voelen, hij wil nog iets zeggen voor hij de deur uitgaat.
‘Ja,’ zegt hij mijmerend, ‘men kan een boom dood maken, omhakken en verzagen...’
‘dat het meters in het rond ruikt naar vers geslacht hout...’ vul ik aan,
‘en dan is er geen boom meer, maar wat er dan wel is, een klomp, of neem deze tafel... dat is weer een ding op zichzelf, niet waar?’
Hij wendt zich tot mij.
‘Dat is weer iemand, zoals u het zopas zei!’
| |
| |
‘O ja,’ glimlach ik, wat uit de hoogte, vrees ik, maar deze tafel dat is zéker iemand!’
Nu staat hij aan de deur en wij geven elkaar een hand.
‘Komt u mij nog eens opzoeken, als u toch vakantie hebt.’
‘Ik zal heel graag komen. Ik zal u iets geks vertellen: mijn vrouw is ook van mij weggelopen. En u raadt nooit waarmee. Met een canadese sergeant. Ik heb eigenlijk zelfs een dochtertje.’
‘Wat een ontmoeting! Nu moet u zéker terug komen! Was u eerst ook zo kwaad? Wat is dat, als je eigenlijk een dochtertje hebt?’
‘Ik wilde de hele boel wel vermoorden. Maar nu ben ik er langzamerhand blij om. Het heet naar de sergeant, die op zijn beurt is weggelopen. Ze noemt mij haar oom. Ik ben nu graag alleen. Daarom zal ik ook niet dikwijls bij u komen, maar morgen kom ik denk ik wel.
‘Dat is een afspraak!’
De man drukt mij een hand en gaat opgewekt de kamer uit.
Ik ga in de stoel zitten voor het achterraam. Ik kijk naar de boom in de tuin en vandaar op de klok. Het is elf uur geweest. Ik steek mijn beide sokkenvoeten uit en kijk over mijn tenen. Wat een heerlijke ochtend om een vakantie mee te beginnen!
|
|