Gedichten(1957)–J.B. Charles– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] De nachttuin en de vrouw ‘Het goede kwaad mijn lief dat jij bedrijft met mij en voor en tegen mij zal heet droog zand zijn in het hart wanneer jij weet wat ik weet: dat hier niets van over blijft. Want deze avond heeft geen enkel uitzicht of 't moest dat van de hoge nachttuin wezen, dit ver voorbij mijn rug gespannen gruislicht waaruit jouw ogen wellicht sterren lezen, nu zij wijdopen liggen en vervuld. [pagina 73] [p. 73] Vervuld of niet, sta met mij op, zie waar wij zijn. Jouw nachttuin is nog ver; hij lijkt van hier een zwak verlicht, met gruis van diamant bestikt verschoten blauw velours. Kom, want wij zijn nog niet gered, het weke schreien van de klarinet hoor ik weer dwalen door de lauwe nacht. O! dit godtergende gegroefde bakeliet waar men verlies dat nooit erkend had mogen worden, het zachte janken van zelfmedelijden, in bedt en waar men zich op hoger plan gestreeld mee voelt! O dit vlees van mijn vlees, geest van mijn geest, mijn vijanden, die met hun radar van cultuur de onbevlekte elementen als met een vloek aanraken en er de vlag op planten van hun parken en hun symfonieën. De hoerenzonen zenden stiefzuster natuur om boodschappen voor hen. Het helmgras om ons heen verraadt ons en de duindoorn roept: hierheen! ik heb ze al gevonden! Dus leun een ogenblik nog in mijn armen om te zwijgen, maar sla je kleed dan af en trek weer met mij voort, naar 't einde van de kim, de nachttuinpoort, waarin de hemel zo men zegt tot aan de grond moet neigen’. [pagina 74] [p. 74] Zo spreekt hij. Want hij weet, wanneer de morgen is ontstoken zullen zich bij zijn melkwit licht de zeden meester maken van het bloed. Dus voort! Het rulle zand smoort in het verder gaan hun schreden. Zij klimmen lang. Eindelijk is ver beneden hun lot vooruit te zien: een rand van geelwit fosforvuur rolt zich tussen de nachtzee en de kust, het morgenuur is niet meer te ontkomen, de vijand heeft de branding in de brand gezet en niemand zal de nachttuin binnentreden. ‘Hoe wij het wederzijdse liegen zwijgend rekken’, zo kwelt hij zich, ‘het zoete kwaad dat wij bedreven tegen elkaar maar met en voor elkander, het gaat zich reeds aan ons voltrekken. O God, hoe kan het lustgespannen dier dat wij zo even zo heftig waren en bezeten al weer gereed staan om uiteen te vallen in lemen lichamen, waarvan het ene 't andere niet langer zien kan, ruiken en beleven! Hoe kunnen de verminkte parten elk voor zichzelf nog leven?’ [pagina 75] [p. 75] Maar die de sterren had gelezen en had, vervuld of niet, gezwegen, zij ging nu spreken en het was als sprak zij tot haar kind. ‘Daal met mij naar de zee af’ zei zij, ‘het fris bederf daar langs de vloedlijn waait ons hartelijker toe dan ooit de geur van 't heesterschuttinghout der mensen doen zal. En laat het morgenuur straks komen, want nu is nu, die oren heeft die hoort hier in dit eindloos breken van dit randvuur 't oorspronkelijke zingen der elementen, het wederstromen uit ijstijdgletschers en het bovenkomen der diepzeereservoirs. En hoor dezelfde wijs in mij, verwittig je van jouw begin en einde in deze ogen van de vrouw die je bemint. Zodra wij zeker weten dat te willen is het voorbij, de anderen zijn dood, hun klarinet gebroken en hun bakeliet verbrijzeld. Kom, voel en weet dat ik er ben en doe met mij al wat je wilt en als jij dan nog het bewijs wenst dat jij hier slechts met mij alleen bent zweer ik dat ik mij straffen zal met jou te overleven naar de morgen’. [pagina 76] [p. 76] Ik heb ze zien gaan, ik heb deze woorden gehoord terwijl ik in mijn kamer aan de Nieuwe Rijn zat in mijn stoel, het laatste avondlicht was heengeslopen en mijn hart deed pijn toen ik weer tot mij zelf kwam, ik hoorde duizend gramofoons over de tuinen en in het donker keek ik scherp of ik misschien gedroomd had: maar zowaar! ik zag ze weer: zij spoedden zich door bloemig zand, ik zag, hun spoor woei toe alsof de zeewind sprak: hier is niemand gegaan; toen traden zij op harder strand daar vloeide achter hen de voetstap uit zodra hij was gezet, het was of stelde iemand vast: hier heeft niemand gestaan. Vorige Volgende