| |
| |
| |
VIII. Ovidius' herscheppingen.
1. Deucalion en pyrrha.
Diep was het menschlijk geslacht
in den poel van de zonde verzonken.
Zeus, op bestraffing bedacht,
voelt het vuur van zijn tooren ontvonken.
IJlings ontbiedt hij zijn Raad.
Langs het pad, nog de Melkweg geheeten,
komen zij saam. Zijn gelaat
spelt niets goeds; en als elk is gezeten,
kondigt hij aan zijn besluit
om het menschelijk geslacht te verdelgen,
‘'k Zweer bij de Styx," roept hij uit,
‘dat het water het land zal verzwelgen!
D' aarde, met alles er op,
zal vergaan in de barnende baren,
zinken in 't ziedende sop,
door geen hemelsche macht te bedaren!’
Plotseling barst nu met kracht
van den Hoogen een hevige regen;
stortend bij dag en bij nacht,
overstroomt hij de velden en wegen.
Droef ziet de landman zijn oogst
hem ontgaan en zijn nijveren lieden.
Nog is de nood niet het hoogst,
want het gruwzame gaat nog geschieden.
Nu krijgt Neptunus tot taak
van Saturnius, schriklijk verbolgen,
zinnend op wreedere wraak,
om het werk des verderfs te vervolgen.
Fel woedt de god van de zee,
met zijn drietand orkanen verwekkend;
't Water stijgt boven de reê,
stroomt het land in, de beemden bedekkend.
Donderend stort zich de vloed,
die de menschen verdelgt, en gebouwen
op de lieflijke loover-landauwen.
| |
| |
Daar, waar de geit had gegraasd,
zwemmen zeemonsters thans, en dolphijnen.
zweven rond tusschen beuken en pijnen.
Alles wordt zee, zonder grens,
vale vlakte van vocht zonder leven.
Zoo was het eind van den Mensch,
van zijn werken en hopen en streven.
Slechts de Parnassus, die hoog
zich verhief, met de kruin in de wolken,
was aan het uiteinde droog,
onbereikt door de kokende kolken.
Hier dreef Deucalion heen
in een wankele boot, met zijn gade;
en hun jammergeroep om genade.
Kraai hadden beiden, noch kind;
hij, de grijsaard, en Pyrrha, zijn ega,
hadden de deugd steeds bemind,
(een gevoel, waarin ik met ze mee ga).
om hun deugd, deed ze landen - zij beiden
worden gered, want de zee
wijkt terug, van het land weer gescheiden,
d' Aarde herrijst. Veld en bosch,
eerst met modder bedekt en ontoonbaar,
prijken in vroegeren dos,
en de wereld wordt weder bewoonbaar.
Ach, maar het menschdom ontbrak,
op die twee na, die overig waren,
beiden gebrekkig en zwak,
en gedrukt door den last van de jaren.
‘O, gij mijn zuster en vrouw,"
zegt de grijze Deucalion teeder,
blijde, maar nochtans in rouw,
‘Zie, den aardbodem vonden wij weder;
wel is de hemel ontwolkt,
maar, al zien wij de zonne weer schijnen,
hoe wordt de wereld bevolkt?
wee! met ons zal het menschdom verdwijnen!’
Door den nog drassigen grond
gaan zij op naar den eenigen tempel.
| |
| |
Themis gewijd, die daar stond
ongerept op den berg. Bij den drempel
knielen zij, mat en verbleekt,
en daar klinkt het uit 't heilig gesteente,
- Themis is 't zelve, die spreekt -
‘Gaat van hier, werpt uw moeder's gebeente
achter uw ruggen ter aard!’
en Deucalion, denkend, heeft spoedig
't wondere raadsel verklaard.
‘Onze moeder,’ zoo roept hij blijmoedig,
is het steen in den bodem verscholen!’
Zonder verwijl gaan zij heen
voor de daad door de godheid bevolen,
't Tweetal werpt steenen, en ziet
reeds de vormlooze hardheid vermindren...
Thans is het wonder geschied,
want de keien vergroeien tot kindren!
't Heerlijke werk was volbracht
van het paar door de godheid verkoren.
Zoo is het menschlijk geslacht
na den Vloed uit den bodem herboren.
.........................................................
'k Meen het volstrekt niet vulgair,
maar misschien ('t schiet me net zoo te binnen)
maakt me dit Rijm populair
bij den ‘Bond voor de groote gezinnen.’
|
|