| |
| |
| |
8. Rijm-rijm.
‘Dat voor haar jagen moet, om onderdak en kost,
De eerste bezitter van het woud en van de rots’.
‘Naar torens op de kust, wanneer ze langs
Hun boorden varend, den oranje glans.’
‘Van licht in licht, lichtwenteling -
't Is nachtdood, morgenkentering.’
‘O, Moeder in den hemel! Wees
Gij mijn liefs trouwe Hoedster steeds!’
(Hofdijk, Reynouts' tocht.)
't Is waar, er hapert iets aan deze rijmen. Maar werkelijke poëzie kijkt zoo nauw niet. Wellicht zal de oplettende lezer ook in de volgende Ballade hier en daar een rijm aantreffen, dat niet volkomen correct is; maar wij wenschen ons in dit opzicht een zekere vrijheid voor te behouden.
| |
Ballade.
I.
De zomerzonne zonk ter kimme,
Een rose diskos, goud-omstraald;
Het was het uur der zoete minne,
Waarin Natuur tot kozen maant.
De vogel staakt zijn blijde tonen,
Het schuchter haasken, op zijn kalmst,
Zit midden op den weg te droomen,
De schuwe eekhoorn kent geen angst.
O, Mensch, geniet en zet u neder,
Wisch van uw brauw de drupplen zweets,
Hier vindt gij reine rust en vrede
Voor moede ziel en matten geest.
Wat zoekt g' in drukke stede-straten
't Geluk - geslierd in 's werelds ren?
Ontvlied den maalstroom van vermaken,
En luister naar der Stilte stem.
| |
| |
II.
Wie draaft daar door de lommerlanen,
Langs lindengroen en beukenbruin,
Als om een vlucht'ling t' achterhalen,
Zijn rennend ros besmeurd met schuim?
Het is de ridderknaap Renaldo.
Hij toomt zijn klepper. Als verstard,
Zoo staat zijn ros, op zijn commando.
Renaldo springt ter aard, en wacht.
Hij wacht een wijl', maar toeft niet lang daar;
Plots hoort hij 't kraken van 't geblaart......
En voor hem staat - zijn lief, Amanda,
Ster zijner droomen, struische maagd!
Een blik, een blos, een zucht, een snikken,
Een liefdedronken minnezwijm......
‘Geliefde!’ lispelen 2 paar lippen,
‘Voor eeuwig mijn!" - ‘Voor eeuwig mijn!’
III.
Een brave blonde boerenjongen,
Feiko, een vrome, vrije Fries,
Had eens Amanda's hart gewonnen,
Amanda had haar Feiko lief.
De zaak kreeg vasten vorm, natuurlijk,
Toen beider min bestendig bleek,
En alles was al klaar voor 't huw'lijk,
Ja zelfs hun uitzet was gereed.
Toen kwam Renaldo. Zacht maar zeker,
Lokt hij het lijsterk' in zijn net;
Geen kamerspin verstaat het beter
De vlieg te vangen in zijn web.
Renaldo schiet zijn scherpste pijlen,
Dringt d'armen Feiko van zijn plaats,
Hij weet Amanda te verleiden:
Zijn lage list gelukt op 't laatst......
| |
| |
IV.
Op dezen minnezwang'ren avend
Keert Feiko huiswaarts door het bosch;
't Gelaat van liefdevuurgloed stralend,
Zingt hij van ‘haar’, uit volle borst.
Het dalend duister deert hem weinig,
Hij heeft een goed pistool op zak,
Want roovers maken 't woud onveilig,
En loeren langs 't verlaten pad.
Wat hoort zijn oor? Wat zien zijn oogen?
Een schijnbeeld, dat de schemer schiep?
Hij luistert...... gluurt door 't lichte loover......
Neen, goden! Hij vergist zich niet:
Hij hoort de sissekussen snerpen,
De booswicht lispt Amanda's naam......
Daar staan ze, bij de blanke berken,
In 't schijnsel van de zilvren maan!
V.
Een oogwenk slaat hij 't schouwspel gade,
Hij staat verslagen en verstomd,
Zijn adem stokt, zijn oogen stare',
Hij blijft genageld aan den grond.
Dan tast zijn hand naar 't dood'lijk wapen,
Hij drukt het aan de slaap, en zucht......
Wel wil hij 't weeë leven laten,
Maar deinst nog voor de daad terug......
‘Amanda,’ snikt hij, ‘was dàt edel?
Amanda, had ik dàt verdiend......?’
Hij wankelt, heft den blik ten hemel......
Een schot - hij ligt ter aard, ontzield.
't Is zeker treurig. Maar geen wonder.
Leer dus uit Feiko's levensloop
Richt op je voorhoofd geen revolver,
Want als het afgaat, ben je dood.
|
|