‘Een hoezee! voor de gezagvoerders, stuurlieden en matrozen onzer koopvaardij- en visschersvloot, die zee blijven houden niettegenstaande de gevaren toenemen, en dagelijks hun leven wagen in dienst van het vaderland. In dienst van het vaderland; want wat zou er van Nederland worden, zoo de zeeman zijn bedrijf moest staken?’
(Vragen des Tijds.)
Nu klinke de zang met een juichenden klank,
Op Holland, zing jubelend mee!
Wij brengen ze lof, en wij brengen ze dank,
De moedige mannen der zee.
De geest van de vaderen is niet gebluscht,
Klein Holland, mijn Holland, is groot!
Wij wachten de toekomst getroost en gerust,
Een hoezee! een hoezee! voor de vloot.
Het is niet gedoofd het Oud-Hollandsche vier,
Al schijnen wij soms in den dut,
Bij bittere borrels en Heinekensbier,
Er zit in ons landje nog fut.
Er zit nog wel kracht in het Hollandsche bloed,
Al bruist het niet altijd - wat nood!
Wij tellen nog mannen met montere moed,
Een hoezee! een hoezee! voor de vloot.
Daar gaan ze weer scheep, en ze zeggen g'n dag
Aan d'r vrouw, aan kind en aan broer.
Ze reven de zeilen, ze hijschen de vlag,
En de stuurman staat stram aan het roer.
‘Ik, schipper, naast God, van me schip, voer me vracht,
En me volk, als het moet naar den dood;
Wij doen wat het vaderland wil, en verwacht......’
Een hoezee! een hoezee! voor de vloot!
(Dit Rijm is, op muziek gezet - zang en piano - afzonderlijk uitgegeven).