9. De lieve jeugd.
De jeugd van tegenwoordig is gewend, van jongs af aan,
Zich aan geen mensch te storen, en d'r eigen gang te gaan.
De smaak is grof, de geest is dood, de humor ligt in zwijm -
O, jeugd! U wijd ik, met een zucht, mijn ruigste Ruize-Rijm.
Ja, ruig. Want waarom zoetigheid, en water in den wijn,
Nu jongens voetjeballomaan, en meisjes jongens zijn?
Het meisje rookt een sigaret (dat wordt wel een sigaar!)
Zit met de beenen kruislings, of een meter van mekaar.
Ze ziet er niets onvrouwelijks in, niets grofs en niets gemeens,
Te hangen achter 't motor-jong, de broek aan, en wijdbeens.
De knaap stelt slechts in voetbal, auto, bioscoop, belang,
In pracht-revues en operettes van den derden rang.
Hij geeft ‘geen snars’ om schilderen, tooneelkunst of muziek,
Leest ijverig de kranten - maar alleen de Sportrubriek.
Hij smeert zijn sierlijk krullend haar met brillantine vol,
Hij wenscht - omdat het Engelsch is - een glimmend vetten bol.
Diners met geestig knusse kout, die raken uit den tijd,
De pauzen tusschen 't eten worden aan gedans gewijd.
Waar zouden z' over praten? Immers alle geest is weg:
Ze zijn te stom voor ‘table talk’ - 't is zonde da' 'k 't zeg.
De oudren blijven zitten aan een half-verlaten disch -
De jongelui doen wat hunzelf het aangenaamste is.
't Lawaai der dansmuziek verstomt der ouderen gesprek,
Daar heeft de jonkheid maling aan; wie eerbied toont, is gek.
Ze dansen niet met kuische gratie, volgens 't oud gebruik,
Maar wentlen zich in wee gewieg, begeerig, buik-aan-buik.
De jongelieden zwijgen niet, maar voeren 't hoogste woord;
Ze hebben ons niet noodig, want ze weten hoe het hoort.
| |