Liederen van droom en daad(1918)–August van Cauwelaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] H. communie in den IJzerdijk Voor mijn aalmoezenier E.H.J. Pauwels O Heer, hoe waardigt ge onze onwaarde Te deelen aan uw morgenmaal, Wijl 't doodsgebeuk ter daavrende aarde, Rythmeert de priesterlijke taal. Hoe zocht Ge ons langs de onveil'ge paden, Waar heesch gehuil van stervende' ia; Hoe koos Uw zorgende genade Deze arme dekking voor uw disch: Vier lage, naakte en aarden wanden, Een wankle schraag als outerblad; Alleen ter God-gewijde handen Het schrijn dat 't Levend Brood bevat. Wij zijn uw Majesteit genaderd, Gescheurd, beslijkt van helm tot voet; En door ons starre blikken adert De heldre straal van koortsig bloed. Wij doolden langs doorwoelde dijken En wrochtte' in mijn en gang en gracht, Tot vóór 't geschuwde licht ging strijken De hope- en eindelooze nacht. [pagina 46] [p. 46] Ons hoofd is ijl, ons kracht gebroken, Onze avond is den slaap ontwend, En handgranaat en bom bestoken De rust die de arme dag nog kent. De strijdverêelte handen keerden Tot eervolle' arbeid brand en moord, De hoongedrenkte mond verleerde De milde honing van uw woord. En leeg is 't hart; en haat verhardde De liefde en 't kinderlijk geloof; En hoop de me eens den nacht bestarde Werd traag van maan en sterren doof. Nooit was de zwakheid en ellende Der hongerende ziel zoo groot; Geen dakverstooten beedlaar kende De wanhoop van zoo droeven nood. Géen weet waar deze dag zal leiden, Noch waar zijn leven ondergaat; Toch laat ons, Heer, U dank belijden Voor dezen jongsten dageraad. Vorige Volgende