Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de blijdschap. Maer ghy moet niet alleen verdriet en vreese mijden, Ghy mooght u boven dien niet al te seer verblijden; Want is in uw gemoedt de blijdschap al te groot, Sy leydt u menighmael tot aen de bleecke doodt. De geesten en het bloedt die komen op-gevlogen, En worden van het hert geweldigh in-getogen; Soo dat de levens-kracht, oock midden in de lust, Wordt haestigh overstolpt, en veerdigh uytgeblust; Maer wat kan doch een mensch op aerden over-komen, Om met soo grooten vreught te werden in-genomen? Eylaes! wat hier vermaeck, geneught, of blijdschap schijnt, Dat siet men, dat in haest gelijck een roock verdwijnt. 't Is niet de pijne waert, om aertsche beuselsaken Te roeren sijnen geest, en groote vreught te maken. Mijn ziel, schoon ghy bequaemt lust, eer, en grooten schat, 't Is al maer enckel droom; hebt of j'et niet en hadt! Vorige Volgende