Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Waerom de menschen in de eerste tijden veel langer leefden als nu. De menschen, die wel eer hier op der aerden waren, Beleefden menighmael de negenhondert jaren, Vol kracht en groene jeught; men vont geen droeve pijn, Geen pest, geen heete koorts, geen wreede flerecijn; Maer nu de grijse tijt is hooger op-gekomen, Soo heeft de snelle doodt de werelt in-genomen: Gicht, scheurbuyck, kugh, graveel, en ander ongeval, Die vielen uyt de lucht, en vlogen over-al. Geeft reden, sangh-godin! De werelt eerst geschapen Liet uyt haer gulle schoot een machtigh voetsel rapen, Het was òf edel zaet òf wonder schoon gewas, Al wat met men uyt het veldt of van de boomen las. Geen mensch en wiert geswackt door lust of gulsigheden, Maer yeder spit het landt, en oeffent soo de leden: Men at geen leckerny, maer slechts gemeene kost, En water uyt de beeck dat was hun soete most. De sterren, niet vergift met ongesonde qualen, Die gaven enckel heyl, en niet als soete stralen: Maer, dat ick hooger acht, de mensche nu geplant, Quam eerst als uyt de vorm van Godes eygen hant. Dat van den Schepper komt, hoe kan het licht bederven? Dat uyt het leven rijft, hoe kan het haestigh sterven? O groote Levens-vorst! o 's menschen hoogste goet! Koom, woont doch binnen ons, doch meest in ons gemoet! Vorige Volgende