Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Het gaet soo wonder vreemt hier in dit jammer-dal,
Men vint schier anders niet, als druck en ongeval:
Is yemant hoogh in geest, en deftigh in verstande,
Soo wordt hy metter daet een slave van den lande;
Doet hy, gelijck een dwaes, sijn dingen sonder slot,
Soo hy is staegh veracht, en aller menschen spot,
Is hy van kloecken aert, en van gesonde leden,
Soo wil hy staegh het vleesch in vuylen lust besteden;
En hy is veeltijts sieck, hy lijdt een stage doot,
En is een arrem mensch, al is sijn rijckdom groot;
Leeft hy ontrent een prins, of krijgt hy groote staten,
Hy moet van stonden aen sijn oude vryheyt laten:
Wie sich in 't hof geneert, die stelle desen voet,
Dat hy getingelt wordt, en efter dancken moet.
Indien hy sich bemoeyt alleen met eygen saken,
Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken?
Is hy een ackerman die kooren-landen bout,
Dat is een stage sorgh die nimmer op en hout.
Indien hy krijghsman wort, soo moet hy dickmael moorden,
Oock daer hy wordt onthaelt met gunst en soete woorden;
En soo hy noyt en vecht, maer lieft de soete rust,
Soo is hy maer een roof van die het maer en lust;
Indien hy over zee verhandelt rijcke waren,
Soo lijdt hy stagen angst oock van de minste baren;
Indien hy binnen 's lants een stillen handel doet,
Die geeft hem staegh beslagh, maer nimmer machtigh goet.
Indien hy voorspoet heeft, soo wort sijn hert verheven,
Hy wort door soete waen en hoogmoet aengedreven;
En wordt hy heel beswaert met druck en tegenspoet,
Wat is hy als een worm, die in der aerden wroet?
Indien hy sonder gelt besoeckt de vreemde landen,
Soo treckt hem niemant aen, door feil van rijcke panden;
En reyst hy buyten 's landts, en heeft hy machtigh gelt,
Hy sal met groote vrees geduerigh zijn gequelt;
Indien hy is gesint om noit te willen paren,
Geduerigh eensaem zijn, dat noem ick droeve jaren;
Indien hy trouwen wil, hy wordt voor eeuwigh vast,
En 't wijf, met haer gevolgh, dat is een stage last.
Indien hy vruchtbaer is, en kinders komt te winnen,
Al was hy eertijts bly, hy krijght bedroefde sinnen;
En soo hy sonder vrucht den echten acker bout,
Sijn huys dat gaet te niet; wat doet de man getrout?
Trout hy een schoone vrou, sy baert hem duysent plagen:
Hoe licht kan haer gelaet een ydel oogh behagen!
En dat is stage sorgh. Neemt hy een leelijck wijf,
Soo heeft hy nimmermeer een eerlijck tijt-verdrijf.
Is 't wijf van machtigh goet, de man van kleyne renten,
Het wijf sal staegh verwijt hem in den boesem prenten:
En isse sonder gelt, sie daer een stagen last:
Want goet van eene zy is veerdigh opgebrast;
Is sy van snegen aert, en leestze wijse boecken,
Soo wilse meester zijn, en haren man verkloecken,
Siet daer een twistigh huys: indiense niet en weet,
't Is spijse sonder zout, en niet een soeten beet.
Ten lesten, is men jongh, de jeught is onbedreven,
En woelt als in een zee van dit ellendigh leven;
En wort'er yemant out, soo naeckt sijn hoogste noot:
Eylaes, sijn kranck gestel dat worstelt met de doot!
Wat dient'er meer geseyt? wie kan hem nederstellen,
Of hem sal eenigh dingh in geest of leden quellen:
Geen mensch is sonder druck, hoe vrolijck dat hy leeft,
Dewijl oock even selfs een roosjen prickels heeft.
De blijdschap even selfs die heeft een droevigh wesen,
Want van gestage vreught en heeft men noyt gelesen.
Het is dan alderbest, en ver de minste pijn,
Of noyt te zijn geteelt, of haest een lijck te zijn,
|
|