Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de selfde verdorventheyt. Met dat de mensch begon hem tegen Godt te stellen, Soo voeght sich alle dingh om hem te mogen quellen: Want een, die uyt de gunst van sijnen Schepper raeckt, Die heeft stracks tegen hem al watter is gemaeckt. De lucht gaf felle wint, het water stuere vlagen, Het aertrijck giftigh kruyt, de hemel donderslagen; Een yeder spout den mensch als in het aengesicht, En denckt voortaen niet meer aen hem te zijn verplicht. De sterren zijn vergramt, en laten droeve stralen, Door vreemt en naer beleydt, hem in de leden dalen; De maen verkout sijn breyn door vuyl en seltsaem vocht, En schiet hem in het lijf een ongesonde locht. Hier rijst een harde storm, en treft verheven wallen, Daer schiet een blixem uyt, en doet de torens vallen, En ginder blaeckt een vuyr dat uytter aerden koomt, Daer voor dat yeder landt en al de werelt schroomt. Ach! hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven, Doen hy mocht over-al gestrenge wetten geven! Doen kond' hy met een wenck, of met een kleyne stem, Al wat sijn ooge sagh doen buygen onder hem: Het swijn, den oliphant, de leeu, en felle beeren, Die stilden haer gewoel alleen op sijn begeeren, En waren staegh bereydt om hem ten dienst te staen; Nu komt - een kleyne mugh en doet hem oorlog aen! Vorige Volgende