Het toeval van de werkelijkheid
(1983)–H.B.G. Casimir– Auteursrechtelijk beschermdEen halve eeuw natuurkunde
[pagina 223]
| |
7. OorlogsjarenVoorspelIn de avond van de achttiende september 1944 bereikte het tweede Britse leger Eindhoven en trok door in de richting van Nijmegen. Twee dagen van tevoren waren parachutisten begonnen de weg vrij te maken en nu kwam een schier eindeloze reeks van tanks, kanonnen en vrachtauto's voorbijgerold. Natuurlijk was dit nog niet het einde van de oorlog. Dat werd ons de volgende avond goed duidelijk gemaakt, toen de Duitsers probeerden de oprukkende troepen af te snijden en hun aanval inleidden met een zwaar luchtbombardement. Een week later zou de tragische afloop van de slag bij Arnhem ons iedere hoop ontnemen dat ons hele land weldra bevrijd zou zijn. Maar die avond waren we buiten onszelf van vreugde. Het was een bijna ongelooflijke opluchting plotseling uit de greep van een waanzinnige onderdrukker te zijn. Met dat gevoel van opluchting, van verlossing, kwam echter ook een gevoel van schuld, van schaamte. Daar stond ik dan. Ik was de bezetting ongedeerd doorgekomen, zelfs zonder noemenswaardige ontberingen. Wat had ik gedaan om anderen te helpen? Hoevelen, moediger dan ik, waren opgepakt, hadden geleden, waren omgekomen in een concentratiekamp, of waren zonder vorm van proces doodgeschoten? Joden waren samengedreven en gedeporteerd. We hadden nauwelijks hoop dat we ze ooit zouden terugzien, hoewel de gruwelijke bijzonderheden van de vernietigingskampen nog niet tot ons waren doorgedrongen. Zou ik niet een of twee hebben kunnen redden? Ik had het gevoel dat ik een lafaard en een opportunist was geweest. Zeker, ik had noch materieel, noch ideëel steun gegeven aan de vijand. Ik geloof niet dat wat we gedurende de oorlog in het Philipslaboratorium deden ook maar van enigerlei nut is geweest voor de Duitse oorlogsvoering en ik had werk | |
[pagina 224]
| |
gedaan en had anderen werk laten doen aan onderwerpen waaraan we niet geacht werden te werken. Ik had af en toe, voor korte tijd, onderdak gegeven aan onderduikers en een paar keer was ik op het kantje af ontsnapt aan arrestatie. Het was niet genoeg. Ik was in mijn jongere jaren niet al te bang voor fysiek gevaar, maar ik was wel bang geweest te worden geconfronteerd met onmenselijke wreedheid, te worden ondervraagd en gemarteld. En dan had ik een vrouw en drie kleine kinderen (een tweede dochtertje werd geboren in augustus 1943). Het was ook mijn verantwoordelijkheid ze veilig door de oorlog te krijgen: ik was niet alleen op mijn eigen lijfsbehoud bedacht. Er waren andere factoren. Ik had altijd getracht, heb ook later in mijn leven altijd getracht, conflicten te vermijden en op een of andere manier tot wederzijds begrip en tot overeenstemming te geraken. In de bezettingstijd was dat een verkeerde houding. Een van mijn collega's in Leiden, een jonge hoogleraar in de theologie, formuleerde dat heel duidelijk: ‘Met de duivel kun je niet onderhandelen, met de duivel kun je niet pleiten of redetwisten; met de duivel kun je alleen maar vechten.’ Ik was ook niet erg geschikt voor ondergronds werk. Ik praat te veel, ik kan slecht geheimen bewaren, ik kan mijn bedoelingen slecht verbergen. En ten slotte, het viel niet te ontkennen dat ik een groot stuk Duitse cultuur in me had opgenomen. Ik had het vak hoofdzakelijk geleerd uit Duitse boeken. Duits was de eerste vreemde taal die ik min of meer vloeiend sprak, mijn vader was sterk beïnvloed door Duitse filosofen - hij haatte de nazi's vooral omdat ze zijn voorstelling van Duitsland als land van ‘dichters en denkers’ vernielden. Dat alles maakte het moeilijk voor me om Duitsland - en zelfs om nazi-Duitsland - te identificeren met de duivel. Mijn gedrag kan dus wel worden verklaard en tot op zekere hoogte verontschuldigd, maar dat neemt mijn schuldgevoelens toch niet geheel weg. Het bovenstaande zal duidelijk maken waarom ik het moeilijk vind over de oorlogsjaren te schrijven en ook waarom ik me niet gerechtigd acht die Duitsers te veroordelen, die zich niet actief tegen het nationaal-socialisme verzetten maar zich aan de veilige kant hielden en erdoorheen schipperden. Daarom ben ik dit gedeelte van mijn herinneringen met deze inleiding begonnen. Terwijl ik in Zürich was kwam Hitler aan de macht. Onder zijn | |
[pagina 225]
| |
terroristische dictatuur begon Duitsland snel zijn militaire sterkte op te bouwen en een poging voor te bereiden een leidende positie in Europa te veroveren. Nog sneller ging de leidende positie die Duitsland op vele gebieden van wetenschap en cultuur had ingenomen, volkomen verloren. Alan D. Beyerchen heeft een goed gedocumenteerd boek geschreven over Scientists under Hitler.Ga naar eind1 De essentie van zijn verhaal is dat academici in het algemeen en natuurkundigen in het bijzonder geenszins een gesloten front vormden tegen de nationaal-socialisten. Op weinig uitzonderingen na - waarbij Von Laue als eerste moet worden genoemd - probeerden ze met hun werk door te gaan zoals voordien, en risico's uit de weg te gaan. De wetten waarbij joden uit universitaire posities moesten worden ontslagen leidden niet tot omvangrijk collectief protest. Walter Scheel wijst in de toespraak die ik eerder vermeldde op de politieke onrijpheid en op het onkritische patriottisme van de meeste wetenschapsmensen.Ga naar eind2 Alleen Einstein zag heel duidelijk waar het nationaal-socialisme toe zou leiden: vastbesloten en onherroepelijk verbrak hij alle banden met Duitsland. Anderzijds hielden volgens Beyerchen de Duitse fysici voet bij stuk, toen het erop aankwam de natuurkunde zelf te verdedigen tegen aanvallen door bekrompen partijfanaten en door een verdwaasd groepje rondom de eertijds competente Lenard, een groepje dat een speciale ‘Arische fysica’ wilde invoeren. Ik ben het niet oneens met de conclusie van Beyerchen, maar ik geloof dat hij onderschat hoe gevaarlijk enigerlei vorm van openlijk protest zou zijn geweest. Concentratiekampen stonden klaar om dissidenten op te nemen en ze waren afgrijselijk. Ook betwijfel ik of hij zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de wanhoop en de economische ontwrichting in Duitsland in het begin van de jaren dertig. Hij houdt ook niet werkelijk rekening met de kracht van het Duitse patriottisme dat, zoals Walter Scheel betoogt, geneigd was liefde voor zijn land en voor zijn volk te identificeren met gehoorzaamheid aan de staat. Ik ben echter zeker niet bevoegd het werk van Beyerchen en van anderen te verbeteren. Ook hier kan ik alleen enkele persoonlijke herinneringen en indrukken weergeven. Misschien moeten we dankbaar zijn dat de anti-joodse wetten betreffende ambtenaren (en dus ook universitaire stafleden) al aan het begin van de nazitijd werden ingevoerd en voor het pro- | |
[pagina 226]
| |
gramma van radicale uitroeiing in werking trad. Daardoor kon de exodusGa naar eind3 al in het voorjaar van 1933 beginnen en voor zover mij bekend hebben toen de meeste joodse natuurkundigen het land zonder al te veel moeite kunnen verlaten. In die dagen hebben talrijke lieden, in Duitsland en elders, nog hoop gekoesterd dat de excessen van de nationaal-socialisten een voorbijgaande fase zouden zijn en spoedig zouden worden gevolgd door een terugkeer tot de rede. Ikzelf heb in die eerste tijd weleens overwogen of ik niet zou moeten proberen van baan te wisselen met iemand in Duitsland, bijvoorbeeld met Teller, die ongeveer van mijn leeftijd was (hij is anderhalf jaar ouder dan ik). De hemel zij gedankt dat daar nooit iets van is gekomen! Maar de exodus ging door. Beyerchen noemt niet minder dan elf Nobelprijswinnaars in de natuurkunde die Duitsland - of door Duitsland overheerste gebieden - moesten verlaten; Laura Fermi geeft een uitgebreidere, maar nog lang niet volledige lijst van geëmigreerde fysici, maar beperkt zich tot diegenen die naar de Verenigde Staten trokken.Ga naar eind4 De gevolgen voor het wereldje van de theoretische natuurkunde en de wiskunde waren onmiddellijk en vérstrekkend.Ga naar eind5 Vóór het einde van het jaar was de universiteit van Göttingen, bakermat van de matrixmechanica en van veel moderne wiskunde, van alle luister beroofd. Berlijn, zonder Einstein en Schrödinger en zonder jongere sterren zoals Wigner, Von Neumann, Szilard, en Fritz London, raakte het grootste deel van de toch al wat tanende glorie kwijt. Sommerfeld in München bleef een voortreffelijk leermeester maar er waren geen leerlingen meer van het kaliber van een Pauli of een Bethe. Leipzig, onder leiding van Heisenberg en met actieve deelneming van onze landgenoot, de wiskundige Van der Waerden, bleef over als het meest vitale centrum van theoretische natuurkunde. Algauw was Duits niet meer de belangrijkste taal voor wis- en natuurkunde. Slechts weinig werkelijk belangrijke monografieën werden na 1933 in het Duits geschreven. Bij Bohrs jaarlijkse conferentie was er een verschuiving naar het Engels. Duitse emigranten deden, met leedwezen, afstand van hun moedertaal, of liever, trachtten dat te doen. Ergens in de diepten van ons geheugen blijft die moedertaal altijd aanwezig, ook al is ze schijnbaar vergeten. Op een van mijn vele luchtreizen naar de Verenigde Staten | |
[pagina 227]
| |
na de oorlog zat ik eens naast een advocaat van Duits-joodse afkomst. Hij was in de jaren dertig uit Duitsland weggegaan, had het in Amerika goed gemaakt en sprak volledig vloeiend Engels, zij het met een onmiskenbaar Duits accent. Men maakte toen nog een tussenlanding in Gander op Newfoundland. Bij die vlucht was het wat moeilijk te landen - ik hoorde later van de piloot dat de gca van het vliegveld niet werkte - en een tijd lang (een tijd die ons lang voorkwam) bleven we rondcirkelen. Soms waren we in de wolken, soms zagen we iets van eindeloze besneeuwde bossen en meren. Iedereen zat in spanning en opeens vroeg mijn buurman met een zacht, hoog stemmetje: ‘Was macht denn der Flieger? Wird er bald landen?’ Ik probeerde hem gerust te stellen, in het Duits natuurlijk. Kort daarop slaagde de piloot erin een radiobaken op te pikken, kwam in het gezicht van het vliegveld, maakte een heel scherpe bocht, en zette het vliegtuig veilig aan de grond. Op het ogenblik dat de wielen de grond raakten ging mijn buurman weer Engels praten. Ik vraag me af of hij zich bewust was dat hij Duits had gepraat toen hij werkelijk bang was. Wat mijzelf betreft, nadat ik de ingewikkeldheden van de Duitse grammatica min of meer onder de knie had begon ik een levenslang gevecht met de onregelmatigheden van de Engelse uitspraak. Ik ben in die jaren niet in Duitsland geweest, behalve op doorreis. Ik heb niet-geëmigreerde Duitsers alleen ontmoet als bezoekers of als deelnemers aan internationale conferenties. In dat verband herinner ik me het Van der Waals-congres dat op 25 en 26 november 1937 in Amsterdam werd gehouden. Bij de deelnemers waren verschillende geëmigreerde Duitsers, zoals Fritz London en Franz Simon. Er waren ook Duitse fysici die in Duitsland waren gebleven. Er waren in die tijd stringente beperkingen wat betreft het meenemen van geld uit Duitsland en hoewel we enig geld beschikbaar hadden om te helpen, moesten onze Duitse gasten zuinig zijn en ze kozen daarom een eenvoudig hotel. Er was echter één niet erg bekend fysicus, die een kamer in het Amstel Hotel had geboekt. Die werd er meteen van verdacht dat hij de officiële spion was. Er liep namelijk een vermoedelijk niet ongegrond gerucht dat er bij iedere internationale conferentie minstens één deelnemer door de nazi's werd afgevaardigd met de opdracht te rapporteren hoe zijn landgenoten zich gedroegen. Ik kreeg de | |
[pagina 228]
| |
indruk dat sommige Duitsers probeerden hun vroegere collega's te ontwijken; anderen keken eerst voorzichtig in het rond voor ze een gesprek begonnen; maar zodra Sommerfeld London zag, ging hij op hem af en schudde hem hartelijk de hand. Ik had Sommerfeld niet eerder ontmoet. Hij hoorde niet tot de kring van Bohr, en in Leiden had hij de reputatie een nationalistische Pruis te zijn. George Uhlenbeck vertelde me kort geleden dat Ehrenfest wel eens klaagde over Sommerfelds nostrificatie. Dat verwondert me een beetje: het kan zijn dat Ehrenfest het gevoel had dat Sommerfeld het werk van anderen niet altijd voldoende erkende, en te veel nadruk legde op de resultaten van zichzelf en zijn leerlingen, maar het woord nostrificatie werd aan Oostenrijkse universiteiten gebruikt voor ‘erkenning van buitenlandse diploma's’. Heeft Ehrenfest het woord verkeerd begrepen? Hoe stond het met Sommerfelds nationalisme? Het eerste ontwerp van een brief aan Einstein, geschreven in 1943 - de brief zelf was korter - is verhelderend. Sommerfeld schrijft: ‘Overigens kan ik u verzekeren, dat het nationale gevoel, dat bij mij zeer geprononceerd was, mij grondig door misbruik van het woord “National” door onze machthebbers wordt afgeleerd. Ik zou er nu niets meer op tegen hebben wanneer Duitsland als macht te gronde zou gaan en zou opgaan in een gepacificeerd Europa.’Ga naar eind6 Daarmee kom ik op mijn tweede ontmoeting met Sommerfeld. Hij kreeg op 24 juni 1939 de Lorentzmedaille van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. 's Avonds namen mijn vrouw en ik deel aan een diner in klein gezelschap op kasteel Oud Wassenaar, waar hij logeerde. Toen begon hij over de naziregering te spreken en ik kan me zijn woorden nog duidelijk herinneren: ‘Toen ik hoorde van de maatregelen tegen mijn joodse collega's was mijn eerste reactie: “Als zoiets mogelijk is in Duitsland, dan wil ik liever sterven.” Maar het leven gaat toch verder.’ Hij zei het zonder dramatisch pathos. Daardoor was het een indrukwekkende getuigenis. Ik geloof niet dat het bij Sommerfeld was opgekomen Duitsland te verlaten. Hij moet gemeend hebben dat het zijn plicht was te doen wat hij kon voor de natuurkunde en voor zijn studenten, en hij bleef college geven, ook nadat hij de pensioneringsleeftijd had bereikt, omdat men het niet eens kon worden over zijn opvolger. | |
[pagina 229]
| |
De overweging dat men in Duitsland moest blijven om althans een restant van wetenschappelijke integriteit en van menselijk fatsoen te verdedigen moet zwaar hebben gewogen voor veel Duitsers die beslist geen nazi's waren. Toen Van der Waerden na de oorlog naar Nederland terugkwam verwonderde hij er zich over dat zijn gedrag werd bekritiseerd. Voor zijn gevoel was het een respectabele en zelfs een moedige handelwijze geweest in Duitsland te blijven en mensen als Heisenberg en anderen te helpen essentiële waarden van het academisch bedrijf te beschermen. Wij konden dat argument wel accepteren voor een Duitser, maar vonden het niet tot de plichten van een Nederlander behoren Duitse waanzin te bestrijden ter wille van de Duitsers. Een Duitser die in Duitsland bleef hechtte daarmee nog niet zijn goedkeuring aan de misdaden van de nationaal-socialisten; een Nederlander die in Duitsland bleef deed dat tot op zekere hoogte wel. Deze kritiek leidde niet tot het verbreken van oude vriendschap, nog minder tot werkelijk ostracisme en in 1948 werd Van der Waerden benoemd tot hoogleraar in Amsterdam. Had hij toch het gevoel dat hem onrecht was aangedaan? Ik zou me het kunnen voorstellen. In elk geval, toen hem in 1951 een professoraat in Zürich werd aangeboden, nam hij dat aan, en hij is ook na zijn pensionering in Zwitserland gebleven. Experimentele natuurkunde had minder te lijden dan theoretische natuurkunde en wiskunde. In Göttingen bleef Pohl met zijn leerlingen degelijk, zij het niet zeer spectaculair werk doen en vooral in de Kaiser Wilhelm-instituten ging het werk gewoon door. Lise Meitner gaf er zelfs de voorkeur aan zo lang mogelijk in Berlijn-Dahlem te blijven. Als Oostenrijkse viel ze niet onder de Duitse wetten, maar na de ‘Anschluss’ in maart 1938 werd haar positie opeens hachelijk. Zij werd het land uitgesmokkeld, over de grens bij Groningen, door D. Coster, hoogleraar in de experimentele natuurkunde aan de Groningse universiteit, die het plan samen met Otto Hahn had voorbereid. Dat was niet lang voor de ontdekking van de uraansplijting. Onze landgenoot Peter Debye, die sinds 1934 directeur van het natuurkundige Kaiser Wilhelm-instituut was, bleef zelfs op zijn post tot na het uitbreken van de oorlog. Debye was niet alleen een gezien fysicus, hij was ook befaamd vanwege zijn gave regeringsautoriteiten naar zijn hand te zetten. Er werd wel eens gekscherend gezegd dat een | |
[pagina 230]
| |
milli-Debye een geschikte eenheid was om het salaris van een doorsnee natuurkundige in uit te drukken. Verder verstond hij de kunst zich geen zorgen te maken over dingen die hij toch niet kon veranderen, zowel in de natuurkunde als in het dagelijkse leven. Zijn bekende opmerking over elektronen in kernen (het onderwerp waar Gamow doodshoofdjes bij plaatste) laat dat goed zien. Hij zei daarover: ‘Dat is net zoiets als de nieuwe belastingen. Je kunt er maar beter niet over denken.’ In januari 1940 werd de toestand zelfs voor Debye onhoudbaar, en hij vertrok uit Duitsland naar Amerika. Voor veel van de oudere joodse natuurkundigen was het een droeve ervaring Duitsland te moeten verlaten. Ze waren patriottische Duitsers, hadden in de eerste wereldoorlog gevochten, en ik ben ervan overtuigd dat velen van hen Hitler en zijn herbewapeningsplannen zouden hebben gesteund als er geen anti-semitisme was geweest. In het voorjaar van 1939 werd in Straatsburg een internationaal congres over magnetisme gehouden. Het was de laatste internationale conferentie waaraan ik deelnam vóór de tweede wereldoorlog. De conferentie was goed bezocht en bijna alle prominente figuren op het gebied van magnetisme waren aanwezig. Becker en Gerlach uit Duitsland; Van Vleck uit de Verenigde Staten; uit Frankrijk de eerbiedwaardige Henri Abraham, geboren in 1868 (hij zou in 1943 door de Duitsers worden omgebracht) en Louis Néel, toen nog een man in opkomst; Gorter, Kronig en Kramers uit Nederland; en natuurlijk een aantal Duitse emigranten, waarbij Franz Simon (later Sir Francis) uit Oxford. Dit is bij lange na geen complete lijst, het zijn een paar namen die me na veertig jaar te binnen schieten. De conferentie was uitstekend voorbereid: stukken waren geruime tijd van tevoren rondgestuurd en men had ze gelezen. Pierre Weiss (1865-1940) was een charmant gastheer en een tactvol voorzitter. Het weer was mooi. We wisten allemaal dat er een oorlog dreigde, en die dreiging stond in griezelige tegenstelling tot de sfeer van vriendschappelijke samenwerking en wellevende gastvrijheid, waarvan we allen zo genoten. Die tegenstelling werd ons nog duidelijker door onze omgeving, want wat de strijdende partijen ook mogen hebben beweerd, Straatsburg en de Elzas tonen een synthese van Duitse en Franse | |
[pagina 231]
| |
cultuur. (Een verzameling Duitse gedichten, geschreven door de Franse Nobelprijswinnaar Alfred Kastler en uitgegeven met de titel Europe ma Patrie is daarvan een welsprekende getuigenis.) Richard Becker vertelde me tijdens die conferentie dat hij diep onder de indruk was van de blijkbaar heel vreedzame coëxistentie van de Duitse en de Franse taal. (Ik denk zelf dat in dat opzicht het lokale dialect zeer nuttig is: het maakt dat noch Frans, noch Duits al te veel au sérieux wordt genomen. De ware moedertaal is het plaatselijk patois.) De Préfet du Département, de hoogste regeringsambtenaar ter plaatse, liet niet na er in een briljante toespraak op te wijzen dat we ons bevonden ‘entre la ligne Siegfried et la ligne Maginot’ (tussen de Siegfriedlinie en de Maginotlinie. Arme Maginotlinie! Ze heeft nauwelijks tegenstand kunnen bieden). Ik wandelde door Straatsburg met Simon. ‘Vreemd,’ zei hij, ‘de laatste keer dat ik hier was moest ik dit land tegen de Fransen verdedigen. Ik raakte twee keer gewond, was een tijd in het hospitaal. ‘Das Vaterland wird euch immer dankbar sein,’ zei men toen.... Das hat man gesehen!’ (Het vaderland zal jullie altijd dankbaar zijn.... Dat hebben we gezien!) Simon werd een zeer loyaal Brits onderdaan, hij heeft veel gedaan voor de natuurkunde in Oxford, maar het gevoel dat zijn geboorteland hem had verraden ergerde hem toch. Nu wil ik iets zeggen over de enorme bijdrage die emigranten uit Duitsland en Italië hebben geleverd tot de ontwikkeling van de wetenschap - en, soms indirect, tot de ontwikkeling van de techniek - in Engeland en vooral in Amerika. Ik heb wel eens ironisch gezegd dat ik maar één werkelijk succesvolle actie van een ontwikkeld land ten bate van een onderontwikkeld land kende. Dat was de actie van Adolf Hitler ten bate van de Verenigde Staten. Zo'n opmerking valt allicht noch bij de Duitsers, noch bij de Amerikanen in goede aarde, maar ze bevat veel waarheid. Door alle joden uit te sluiten van universitaire posities, voorzag hij de Verenigde Staten van een aantal fundamenteel werkende wetenschapsmensen, die de bestaande technische voortreffelijkheid en de ontluikende theoretische capaciteiten buitengewoon werkzaam aanvulden. De latere verscherping van de antisemitische maatregelen en de gruwelen van de concentratiekampen versterkten de band van deze immigranten met hun nieuwe land. De atoombom was het meest frappante resultaat, maar de invloed | |
[pagina 232]
| |
van de immigranten kan ook in andere ontwikkelingen worden teruggevonden. Het vernietigen van de Duitse fundamentele wetenschap bracht aanvankelijk geen schade toe aan de Duitse militaire sterkte: er bestond genoeg kennis om de bestaande technologie te ondersteunen en zelfs om raketten te bouwen en diverse vormen van radionavigatie te ontwikkelen.Ga naar eind7 Op de lange duur kwamen de Verenigde Staten echter uit de strijd als de leidende natie, wetenschappelijk, technisch en - gedeeltelijk daarom - politiek. Als het inderdaad de bedoeling van Hitler en zijn kornuiten zou zijn geweest deze situatie tot stand te brengen, dan zouden ze geen betere weg hebben kunnen kiezen. Zal de dag nog eens komen dat de een of ander, in een fantastische reïnterpretatie van de geschiedenis, zal beweren dat Hitler er inderdaad op uit was op deze wijze een tweede verdedigingslinie tegen Russische agressie te creëren? Het lijkt me niet geheel uitgesloten. Ik heb al verteld dat ik in mijn jonge jaren de ongelukkige gewoonte had alle brieven en aantekeningen weg te gooien, zodra ik vond dat de zaak in kwestie was afgedaan. Dat geldt ook voor de weinige brieven die ik met Duitse fysici wisselde tussen 1933 en 1940. Sommige zouden van enig historisch belang zijn geweest, maar er is niets meer aan te doen. Ik zal proberen hun inhoud zo goed mogelijk te reconstrueren. In 1934 publiceerde Planck een verhandeling over het principe van Le Chatelier-Braun.Ga naar eind8 Nu had Ehrenfest in 1911 dit beginsel ook bediscussieerd,Ga naar eind9 en hoewel Planck Ehrenfest aanhaalde, kwam het mij voor dat hij toch niet helemaal had ingezien dat deze publikatie zijn eigen analyse grotendeels had geanticipeerd. Ik schreef een brief aan Planck, die naar ieder criterium en zeker naar Duitse criteria van die tijd uiterst onhebbelijk was, want nadat ik mijn opvatting had uiteengezet besloot ik met: ‘Het komt me voor dat U Ehrenfest onrecht hebt gedaan.’ Planck, die moet hebben begrepen dat ik diep geschokt was door Ehrenfests dood, zond me een allervriendelijkst antwoord. Hij begon met te zeggen dat hij heel goed begreep dat het moeilijk viel kritiek te aanvaarden op het werk van een man die men had bewonderd en van wie men veel had gehouden. Daarna legde hij uit dat er toch enkele essentiële punten door Ehrenfest over het hoofd waren gezien (das sind doch wesentliche Sachen). Ik schaamde me wel. Ik geloof nog altijd dat er in Ehrenfests verhandeling iets meer | |
[pagina 233]
| |
stond dan Planck eruit had gehaald, maar dat doet niet ter zake. Zijn brief liet zien dat hij een edelmoedige man was. Ik wisselde enkele brieven met Schüler over hyperfijnstructuur. Ik had een korte voorlopige mededeling gepubliceerd over quadrupoolwisselwerking en in een van zijn brieven schreef hij mij: ‘We willen best geloven dat je formule juist is, maar zou je niet een afleiding willen publiceren?’ Een aanleiding te meer om die prijsvraag die ik in een vorig hoofdstuk noemde te beantwoorden. Ik kreeg ook een brief van Heisenberg. Dat moet omstreeks 1934 zijn geweest. Ik had hem eerst een brief geschreven met een paar kritische vragen over fundamentele theorie. Wat later had ik ingezien dat het domme vragen waren en ik had hem een tweede brief geschreven met mijn excuses voor de eerste. Zijn antwoord was verrassend. Het begon ongeveer als volgt. ‘Om je te laten zien dat je niet bijzonder domme vragen hebt gesteld, wil ikzelf ook iets vragen.’ En vervolgens vroeg hij mij of ik geïnteresseerd zou zijn in een betrekking in Duitsland. Ik moet toegeven dat dat verleidelijk was. Ik verdiende in Nederland maar weinig, zo om en bij f 1800,- per jaar, en de vooruitzichten waren niet al te gunstig. Ook had ik terecht grote bewondering voor Heisenberg. Ik schreef aan Bohr om hem te vragen wat hij ervan dacht, maar het was mevrouw Bohr die antwoordde. Niels had gezegd dat dit een zaak was die ikzelf moest beslissen, maar dat er veel dingen waren die ik in aanmerking moest nemen. Ik denk dat Bohr Heisenbergs pogingen om de theoretische natuurkunde in Duitsland op gang te houden niet wilde dwarsbomen. (Er waren niet zo veel jonge fysici van onverdachte ‘arische’ afkomst, die goed Duits konden spreken en redelijk op de hoogte waren van de quantummechanica.) Maar ik dacht dat ik wel begreep wat Bohr bedoelde en ik ben dus niet nader op de zaak ingegaan. En weer ben ik blij dat het zo is gelopen. Toen Bühl me een tijdje later een soortgelijke brief schreef was het antwoord eenvoudig. Ik schreef hem alleen maar dat ik een dergelijke brief had gekregen van Heisenberg en dat ik daar niet op in was gegaan. Die brief van Bühl was overigens wel merkwaardig. In hoofdstuk 5 vertelde ik dat we elkaar in Zürich hadden leren kennen, en hij moet hebben geweten dat ik beslist tot de ‘quanta- en relativiteitsaanhangers’ behoorde. Dacht hij dat hij me kon bekeren? Of waren zijn ideeën toen nog gematigder dan ze later zouden | |
[pagina 234]
| |
worden? Ik herinner me één zin: ‘Ik zou deze brief niet schrijven als ik er niet van overtuigd was dat u zich in het huidige Duitsland op uw plaats zou voelen (wohl fühlen würde).’ Ik vond dat haast een belediging. Het is opmerkelijk hoe het nationaal-socialisme in Duitsland grijze schakeringen veranderde in contrasten van zwart en wit. In Zürich kwam het me heel acceptabel voor dat een experimentator een zekere afkeer had van formele wiskundige theorieën. Het is zelfs erg nuttig wanneer er af en toe wordt gewaarschuwd tegen een al te formele aanpak van de natuurkunde. En als iemand Faraday hoger aanslaat dan Maxwell, dan heeft hij mijn zegen, als hij maar toegeeft dat Maxwell ook een groot man was. Maar zoals ik zei, schakeringen werden harde contrasten en speelse discussies werden tot een strijd op leven en dood. Weldra zouden we ook in ons eigen land een dergelijke polarisatie meemaken. | |
BezettingOp 10 mei 1940 trok het Duitse leger Nederland binnen. Onze strijdkrachten waren te zwak en te slecht uitgerust om tegenstand van betekenis te kunnen bieden, en op de veertiende, na een doortrapte, militair gezien overbodige luchtaanval waarbij de binnenstad van Rotterdam werd verwoest, gaf het Nederlandse leger zich over. Koningin Wilhelmina en haar kabinet hadden het land de vorige dag verlaten. In Leiden zaten we in spanning maar er gebeurde niets. Op de derde dag liet De Haas me echter roepen. Hij wilde naar Den Haag; of ik maar mee wou gaan en chaufferen. Hijzelf voelde zich niet al te zeker als chauffeur en het rijden zou wel eens moeilijk kunnen zijn. Dus gingen we op weg. Tussen Leiden en Den Haag moesten we langs een aantal militaire controleposten, maar De Haas had de nodige papieren; soms lieten de soldaten ons voor de aardigheid een of ander shibboleth uitspreken, zoals achtentachtig Scheveningse potkacheltjes, maar daar hadden we geen moeite mee. Het bleek dat De Haas de minister van oorlog en de opperbevelhebber wilde zien. Hij dacht dat hij nuttig advies zou kunnen geven over de verdediging van het land. Ik ben er nooit achter gekomen wat hij in zijn hoofd had. Het zal vast heel slim zijn geweest, maar onder de gegeven omstandigheden volmaakt onuitvoerbaar. Het was geen wonder dat het niet lukte een van de | |
[pagina 235]
| |
twee genoemde heren te pakken te krijgen, ze waren niet thuis, ze waren niet op hun kantoor; na vrij lang vruchteloos gezoek en een half uur in een schuilkelder - er was luchtalarm gegeven, maar er gebeurde niets - reden we onverrichterzake terug. De eerste maanden van de bezetting waren niet zo erg als we hadden gedacht. Het dagelijks leven werd al gauw min of meer normaal. De bezettingstroepen gedroegen zich over het algemeen behoorlijk; verkrachting en roof kwamen weinig voor en werden streng bestraft. Veel Nederlanders hadden ook een beetje het gevoel dat Engeland en Frankrijk ons in de steek hadden gelaten. We hadden gehoopt dat de Royal Air Force krachtig te hulp zou komen zodra we werden aangevallen en men besefte nog niet hoe zwak Engeland toen in werkelijkheid was. Dat betekende nu ook weer niet dat de meerderheid van ons volk pro-Duits werd, maar wel dat men voorlopig het onvermijdelijke met een zekere mate van gelijkmoedigheid aanvaardde. Dat veranderde weldra. Nadat een civiel bestuur was geïnstalleerd werd hoe langer hoe meer naar nazi-principes geregeerd. Voor de Leidse universiteit had dat ernstige gevolgen. Op de zesentwintigste november werd een aantal joodse hoogleraren ontslagen, daarbij ook Eduard Maurits Meijers (1880-1954), Nederlands meest prominente rechtsgeleerde. Hij was al in 1910 hoogleraar geworden en stond ook als docent in hoog aanzien. Op diezelfde dag nam R.P. Cleveringa, de decaan van de juridische faculteit, Meijers' collegeuur over en in een terecht beroemd geworden rede protesteerde hij tegen deze verfoeilijke en onwettige maatregel en bracht hij hulde aan de man die op zo schandalige wijze was ontslagen. Cleveringa werd gearresteerd - hij had van tevoren zijn koffertje al gepakt - maar werd met een zekere consideratie behandeld. Hij werd na enige tijd vrijgelaten en overleefde de bezetting. Ook Meijers en zijn familie redden het leven, hoewel hij eerst in Westerbork en later in Theresienstadt werd geïnterneerd. Op 25 juni 1945 kwam hij terug naar Leiden. De rede van Cleveringa werd gevolgd door een studentenstaking, waarop de universiteit werd gesloten. Ze bleef gesloten gedurende de hele bezettingstijd, met uitzondering van een korte periode waarin examens konden worden afgelegd. Op het Kamerlingh Onnes Laboratorium werd gewoon doorgewerkt. Wat het dagelijks leven betreft, voedsel was op de bon, | |
[pagina 236]
| |
maar de rantsoenen waren redelijk. Waren er geen voortdurende politieke bedreiging en steeds scherpere antisemitische maatregelen geweest, dan zou men de toestand draaglijk hebben kunnen noemen. De achtste februari is de geboortedag, de dies natalis, van de Leidse universiteit. Op die dag was er volgens traditie een diner van hoogleraren en curatoren. Ik was er in 1940 voor het eerst bij geweest en had genoten van de welsprekende tafelredes. Van een officieel dies-diner kon natuurlijk geen sprake zijn na de sluiting van de universiteit, maar een klein groepje hoogleraren, waar ik ook toe behoorde, heeft de dag toch gevierd. In 1941 en 1942 kwamen we voor het avondeten bijeen ten huize van de geoloog B.G. Escher. Later, toen sommigen onzer waren verbannen uit Leiden, of hadden moeten onderduiken, werd een plaats in het oosten van het land gevonden. Ik herinner me in het bijzonder het diner in 1942. Het was een strenge winter en er lag veel sneeuw. Vooraanstaand lid van onze groep was de befaamde historicus J. Huizinga (1872-1945), toen in zijn zeventigste jaar. Het was twijfelachtig of hij in staat zou zijn te voet naar het huis van Escher te komen. Dat stond in Oegstgeest-Kerkbuurt, op enige kilometers afstand van waar Huizinga woonde. Autovervoer was nauwelijks beschikbaar en was ook te riskant: onze maaltijd werd zorgvuldig geheim gehouden. Een van de jongere professoren - dezelfde die me had gewaarschuwd dat je nooit moest proberen met de duivel tot een akkoord te komen, vond een ouderwetse duwslee. Die was nogal gammel, maar ik kon hem voor ons doel voldoende repareren. 's Avonds haalden we Huizinga thuis af; zijn veel jongere vrouw - hij had zijn eerste vrouw in 1914 verloren en was in 1937 hertrouwd - wikkelde hem in dekens, voorzag hem van twee warme kruiken en daar gingen we. Het was een prettige wandeling en, zoals men kon verwachten in dit geleerde gezelschap, ze bezorgde ons die avond de bijnamen Cleobis en Biton. Gelukkig - want onze denkbeelden over aards geluk stemmen niet geheel en al overeen met die van de oude Grieken - hebben we die nacht hun lot niet gedeeld.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 237]
| |
Ik ben altijd een verwoed gelegenheidsrijmer geweest, en ook bij deze maaltijden wilde ik geen verstek laten gaan. Het volgende jaar heb ik onze maaltijd als volgt bezongen. Wij zaten samen aan de dies-dis,
Terwijl het kaarslicht in de glazen blonk,
En glansde op borden, die een vorst eens schonk,
En zacht zijn schijn wierp over brood en vis.
Toen stond de gastheer op en bracht een dronk
Aan de vorstin die in de vreemde is
En mij blijft steeds een blijde heugenis,
Hoe sterk en innig ons Wilhelmus klonk.
En zij die samen waren aangezeten
Zijn nu verdreven en uiteengegaan,
Maar hun verbondenheid blijft voortbestaan
Zolang zij niet dit diesmaal vergeten.
Zolang het beeld leeft van dit stille feest,
Zolang leeft ook de oude Leidse geest.
Een dergelijk feest kon ons de grimmige werkelijkheid maar tijdelijk doen vergeten. De Duitsers, of liever hun nog verfoeilijker Nederlandse aanhangers, wilden van Leiden, de oudste Nederlandse universiteit, een nationaal-socialistisch bolwerk maken; de toekomst was onzeker. In mijn relaties met De Haas waren ook enkele moeilijkheden. Hij was lang afwezig geweest en ik had de leiding van het onderzoeksprogramma gehad. Nu was hij weer terug en hij was het niet eens met mijn plannen. Natuurlijk stond hij volledig in zijn recht en met mijn eigen werk bemoeide hij zich niet, maar toch was het niet erg plezierig te zien dat de door mij voorgestelde plannen werden afgelast zonder dat er over de vooren nadelen daarvan ooit werd gesproken. Ook volgde De Haas in zijn onderhandelingen met de regering een eigen lijn en dat | |
[pagina 238]
| |
bracht me soms in een wat pijnlijke positie in faculteitsvergaderingen, waar De Haas zelden verscheen en ik zijn gezichtspunt moest verdedigen. In het vorige hoofdstuk vertelde ik dat ik voordrachten had gehouden in het Philipslaboratorium in Eindhoven. Ook werkten daar twee zwagers van me, de man van mijn zuster, J.W.L. Köhler - die later de Stirling-liquefactor ontwikkelde - en E.J.W. Verwey, later mijn mededirecteur, getrouwd met mijn vrouws zuster, Hilda Verwey-Jonker. Zij raadden me aan in elk geval met Holst, hun directeur, te gaan praten om te zien of er voor mij een plaats zou zijn wanneer ik uit Leiden weg zou moeten gaan. Holst ontving me enthousiast en bood me op staande voet een betrekking aan. Ik besloot daar op in te gaan en in april 1942 verhuisde ik naar Eindhoven. Ik bleef dertig jaar bij Philips. Ik had met Philips afgesproken dat ik mijn bijzonder hoogleraarschap kon aanhouden en dat ik een dag per week naar Leiden mocht gaan (daar is later niet veel van gekomen). Kort na mijn vertrek naar Eindhoven werd de situatie in Leiden kritiek en het grootste deel van de staf nam ontslag. Kramers lichtte me daarover in per telefoon. Hij was bang dat het gesprek werd afgeluisterd en daarom praatte hij Deens. Geen afdoende beveiligingsmaatregel vrees ik, maar er waren nog geen tape-recorders. ‘Nu gaar det hele i stykker,’ (nu gaat alles kapot) waren zijn eerste woorden. Dus nam ik ontslag als bijzonder hoogleraar. De overheid reageerde door een aantal hoogleraren en lectoren te arresteren en ze in een gijzelaarskamp te zetten. Ik ontkwam op het nippertje: ik kwam per trein terug van een zondags uitstapje met vrouw en kinderen en op het station stond Verwey op me te wachten. De buren hadden gemeld dat er verdacht uitziende lieden bij ons hadden aangebeld, blijkbaar om me te arresteren. Dus ben ik een paar dagen ondergedoken. Maar blijkbaar heeft Philips op de een of andere manier weten aan te tonen dat ik nuttig was en is mijn naam van het lijstje te arresteren personen geschrapt. In die dagen las ik een boekje, 't Verloren Schip.Ga naar voetnoot* De hoofdpersoon is marconist op een sleepboot, maar mist zijn boot en raakt zijn baan kwijt door een twijfelachtige liefdesaffaire. Wat later vergaat de sleepboot bij een poging een ander schip te red- | |
[pagina 239]
| |
den en het grootste deel van de bemanning en ook de nieuwe marconist, verdrinkt. De ontslagen marconist is wanhopig, voelt dat hij had moeten verdrinken, maar zijn vader meent dat hij dankbaar zou moeten zijn en berispt hem wegens zijn ‘hovaardigheid’. Zo voelde ik me ook een beetje, maar toen ik er met mijn vader over sprak, gebruikte die hetzelfde woord: ‘Dat is hovaardigheid,’ zei hij. Misschien had hij gelijk. In het volgende hoofdstuk kom ik terug op de geschiedenis en inrichting van de Philips-onderneming en haar research-laboratorium. Hier wil ik alleen iets zeggen over het laboratorium in oorlogstijd. De Philipsfabrieken stonden gedurende de bezettingstijd onder Duits toezicht en het kleine groepje Nederlanders dat de leiding had - Holst hoorde daartoe - had een moeilijke tijd. Anton Philips, de jongere van de twee broers die Philips groot hadden gemaakt, was nog net op tijd ontkomen naar de Verenigde Staten. Zijn zoon, Frits Philips, was achtergebleven. Hij heeft zich in de bezettingstijd moedig gedragen. In zijn autobiografie kan men daarover lezen.Ga naar eind10 Maar voor iemand als ik, die nog niets te maken had met het bestuur aan de top, was er vrijwel niets te merken van Duitse invloed. Er was geloof ik wel zoiets als een programma dat moest worden goedgekeurd, maar dat was in zeer algemene termen geformuleerd en op de naleving ervan werd niet streng toegezien. Dat lijkt bijna ongeloofwaardig en toch was het zo. Ik denk dat de reden de volgende was. De Duitsers begrepen waarschijnlijk wel dat het geen zin had Nederlanders militaire research te laten doen. Sabotage lag voor de hand en bovendien hoef je in research niet actief te saboteren om geen resultaten te krijgen. Ook zouden geheimen uitlekken. Aan de andere kant, zolang de Duitsers erop rekenden de oorlog te winnen, was er iets voor te zeggen een en ander voor te bereiden voor toekomstige innovaties. Daar hadden de Duitse laboratoria geen tijd voor en daarom was het verstandig de Nederlandse laboratoria de vrije hand te laten. Van hun resultaten zou men later plezier kunnen hebben. Een jonge Duitse ingenieur was aangesteld voor de dagelijkse supervisie en daar hebben we geluk mee gehad. Wilde hij geen vijanden maken omdat hij rekende op een Duitse nederlaag? Was hij een anti-nazi? Ik weet het niet, maar hij gedroeg zich behoorlijk. Als hij een werkkamer wilde inspecteren waarschuwde hij | |
[pagina 240]
| |
altijd van tevoren zodat alles buiten het goedgekeurde programma - bijvoorbeeld het maken van kleine radio-ontvangers om naar de bbc te luisteren - kon worden weggeborgen. Hij was, als amateur, geïnteresseerd in moderne natuurkunde en ik heb er enkele uren aan besteed hem wat uit te leggen over atomen en quanta. In de loop van 1944 begonnen tekenen van ongeduld zelfs door te dringen tot de beschutte regionen van het research-laboratorium. De bevrijding in september 1944 kwam net op tijd. Ik had enig contact met Duitsers van de Müller-fabriek in Hamburg, een fabriek van röntgenapparatuur, die al lang tot het Philipsconcern behoorde, en later ook met enkele fysici die zich interesseerden voor meetinstrumenten. Over het algemeen waren zulke contacten koel en oppervlakkig. Ik herinner me echter één merkwaardig gesprek met F. Kirchner, een Duits experimentator die naar Eindhoven kwam op zoek naar instrumenten voor zijn laboratorium. Ik vroeg hem of hij nog geloofde in een Duitse overwinning - het was een tijdje na Stalingrad - en hij gaf bedroefd toe dat dat onwaarschijnlijk was. ‘Tenzij,’ - en er stond iets van hoop op zijn gezicht te lezen - ‘tenzij Duitsland en Rusland het nog eens worden want dat zou een onoverwinbaar blok zijn. En per slot van rekening zijn onze ideologieën vrijwel dezelfde.’ Daar ik het nationaal-socialisme verafschuwde en ook geen grote sympathie had voor het Russische zogenaamde communisme kon ik die laatste opmerking bijna accepteren, maar het was wel een rare opmerking voor een Duitser, want de nationaal-socialisten hadden altijd beweerd dat zij Europa en de Europese tradities beschermden tegen de bedreiging door het communisme. Ook hadden de Duitsers en de Russen verbitterd met elkaar gevochten. Mijn echte vakgenoten in Duitsland heb ik niet ontmoet, op drie uitzonderingen na. Die drie ontmoetingen hebben een diepe indruk op me gemaakt, elk op eigen wijze, en ik vertrouw dat ik de essentie - en zelfs vrijwel de letterlijke formulering - van onze gesprekken kan weergeven. De eerste die naar Nederland kwam op grond van een of andere regeling voor culturele contacten was Richard Becker. In 1937 was hij, tegen zijn wil, overgeplaatst van Berlijn naar Göttingen waar hij Born opvolgde. (Ik vermoed dat hij toen de oorlog tegen het einde liep, blij moet zijn geweest dat hij in Göttingen | |
[pagina 241]
| |
en niet in Berlijn woonde.) Toen hij zijn bezoek bracht, in september 1943, hadden de Duitsers de slag bij Stalingrad al verloren en ze stonden er in Rusland niet goed voor. Het eerste wat hij deed was informeren naar een joodse leerling van hem, dr. Heller. Philips was er niet in geslaagd hem te redden. Hij was in een kamp gestorven. Daarna vroeg hij hoe wij het maakten, hoe de toestand in Nederland in het algemeen was. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik begrijp dat jullie ons moeten haten, en ik weet dat er plaatsen zijn waar het nog veel erger is. En als jullie vinden dat ik daar in zekere zin medeverantwoordelijk voor ben, dan wil ik dat niet ontkennen. Ik heb in mijn onmiddellijke omgeving al verliezen geleden en ik zal allicht nog grotere verliezen lijden. Die Rechnung wird schon präsentiert werden, en ik wil niet ontkennen dat dat rechtvaardig is. Maar jullie moeten begrijpen dat ik een Duitser ben. Ik hoop dat onze troepen niet verder in de pan gehakt zullen worden en als er een beroep op me wordt gedaan iets te doen voor de Duitse oorlogsvoering, dan zal ik me verplicht voelen daaraan gehoor te geven. Misschien is dat onlogisch, maar dat is mijn houding.’ Daarna kwam Heisenberg naar Nederland, van 18 tot 26 oktober 1943. Hij maakte gebruik van dezelfde regeling. In principe hadden we niet zoveel op met die culturele contacten, maar we waren blij Heisenberg weer te zien. Ik ben ervan overtuigd dat hij er werkelijk wat om gaf hoe de natuurkundigen in Nederland het maakten en dat hij in bepaalde gevallen ook wel zou hebben willen helpen (maar hij achtte het ten enenmale onmogelijk ook maar iets te doen voor joodse fysici en hun familie). Kramers regelde het programma voor zijn bezoek. Ik ontmoette Heisenberg en we maakten samen een flinke wandeling. Ik weet niet meer waar, maar soms verbeeld ik me dat ik een stuk van de weg weer zou herkennen (als die tenminste onveranderd zou zijn, wat onwaarschijnlijk is). Tijdens die wandeling begon Heisenberg me een uiteenzetting te geven van geschiedenis en wereldpolitiek. Hij legde me uit dat het altijd de historische missie van Duitsland was geweest het Westen en zijn cultuur te verdedigen tegen de stormloop van horden uit het Oosten en dat de oorlog die aan de gang was daarvan ook een voorbeeld was. Noch Frankrijk, noch Engeland zouden voldoende vastbesloten en voldoende sterk zijn geweest om die verdediging op zich te kunnen nemen, en zijn con- | |
[pagina 242]
| |
clusie was - en nu zal ik precies zijn woorden gebruiken - ‘da wäre vielleicht doch ein Europa unter deutscher Führung das kleinere Uebel’ (dan zou misschien toch een Europa onder Duitse leiding het geringere kwaad zijn). Natuurlijk wierp ik meteen tegen dat de vele vergrijpen van het nazi-regime en vooral hun waanzinnig en wreed antisemitisme dit onaanvaardbaar maakten. Heisenberg probeerde niet deze dingen te ontkennen, en zeker niet om ze te verdedigen. Hij zei wel dat men als de oorlog voorbij was een verandering ten goede zou mogen verwachten. En het was nu eenmaal zo dat deze dingen ook samenhingen met de grote persoonlijke macht van de leider en ook dat was een deel van de Duitse traditie. Ik moet toegeven dat ik wel wat onder de indruk was. Ik had een grote bewondering voor Heisenberg en niet alleen als fysicus. Voor mij belichaamde hij veel waardevols van de Duitse cultuur. Hij was een goed musicus en een goed sportman; ook kende hij zijn klassieke talen veel beter dan ik. Maar toen ik 's avonds daarna nog eens nadacht over wat hij had gezegd, besefte ik opeens dat dat verontrustend veel leek op de gebruikelijke Duitse propaganda. Ik heb me later vaak afgevraagd waarom Heisenberg zo sprak. Geloofde hij nog altijd dat Duitsland de oorlog zou winnen? Dan zou het begrijpelijk zijn dat hij probeerde me te troosten door erop te wijzen, dat dit niet in alle opzichten slecht zou zijn. En misschien dacht hij al aan de mogelijkheid dat ik hem in de toekomst zou kunnen helpen het wetenschappelijk onderzoek op het vasteland van West-Europa weer op gang te krijgen. Per slot van rekening had hij mij al in 1934 min of meer een betrekking aangeboden. Tegen deze verklaring kan echter worden aangevoerd dat het er helemaal niet meer naar uitzag dat Duitsland de oorlog zou winnen en vooral dat Heisenberg er van het begin af aan van overtuigd was dat Duitsland zou verliezen. Daaraan kan nauwelijks twijfel bestaan: in dit opzicht stemmen de herinneringen van zijn weduwe volkomen overeen met wat ik hoorde van een van zijn voormalige studenten tegen wie hij had gezegd: ‘Als Amerika eenmaal in de oorlog komt, en dat zal wel gebeuren, dan is het als een schaakpartij waar je begint met één toren tegenover de twee van je tegenstander.’ Ik heb ook gehoord dat een van de redenen die hij kort voor de oorlog opgaf om niet naar de Verenigde Staten te verhuizen, was dat hij ervan overtuigd was dat hij na de onvermijdelijke nederlaag van Duitsland | |
[pagina 243]
| |
meer zou kunnen doen voor de culturele wederopbouw, wanneer hij de hele tijd in Duitsland bleef. Het zou ook kunnen zijn dat hij de hoop koesterde dat Duitsland alsnog een eervolle vrede zou kunnen bedingen en dat hij meende daartoe iets te kunnen bijdragen door waar hij maar kon de Duitse zaak te bepleiten, zelfs bij iemand met zo weinig invloed als ik. Hoe dan ook, Heisenbergs optreden gaf geen blijk van veel begrip voor de gevoelens van de mensen in bezet gebied. De derde bezoeker was Hans Kopfermann. We kenden elkaar vrij goed. Hij was experimenteel natuurkundige, maar hoorde toch tot de Kopenhaagse groep. Hij had in Bohrs instituut met spectra gewerkt en was specialist op het gebied van hyperfijnstructuur. Hij kwam naar Philips op zoek naar meetinstrumenten en zonder te laten merken dat we elkaar goed kenden vroeg hij mij of we elkaar nog zouden kunnen ontmoeten. Ik heb hem 's avonds in zijn hotel afgehaald en stelde voor dat we naar mijn huis zouden gaan, maar toen we langs de verduisterde straten van Eindhoven onderweg waren zei hij opeens: ‘Krijg je geen moeilijkheden met je collega's als ze te weten zouden komen dat je een Duitser bij je thuis ontvangt?’ Ik had mijn antwoord meteen klaar: ‘Omdat je dat zegt, kan het me niet schelen.’ Becker: ‘Die Rechnung wird schon präsentiert werden.’ (De rekening zal wel worden gepresenteerd.) Heisenberg: ‘Vielleicht wäre ein Europa unter deutscher Führung das kleinere Uebel.’ (Misschien zou een Europa onder Duitse leiding het kleinere kwaad zijn.) Kopfermann: Kommen Sie nicht in Schwierigkeiten mit Ihren Kollegen? (Kom je niet in moeilijkheden met je collega's?) Deze drie zinnen tekenen de houding van drie natuurkundigen, alledrie ongetwijfeld integere mensen, alledrie anti-nazi's, maar ook alledrie vaderlandslievende Duitsers die niet, zoals Einstein, alle banden met Duitsland hadden willen verbreken en die bereid waren een compromis te aanvaarden. Van deze drie was Kopfermann het fijngevoeligst, Becker had het duidelijkste rechtvaardigheidsgevoel, en Heisenberg, verreweg de grootste natuurkundige van het drietal, had het minste begrip voor onze situatie. Datzelfde onbegrip kan van invloed zijn geweest op het resultaat van de gesprekken tussen Bohr en Heisenberg over de mogelijkheid van kernwapens. Mevrouw Bohr vertelde me kort | |
[pagina 244]
| |
na de oorlog dat Heisenberg een keer had voorgesteld een conferentie te houden, net als vroeger, en dat hij meende daarvoor wel een aantal reisvergunningen te kunnen krijgen, maar die conferentie zou dan moeten plaatsvinden in het ‘Deutsches Haus’, een instelling die door de Denen werd beschouwd als een ergerlijk stukje nazi-propaganda. En mevrouw Bohr zei dat Niels diepbedroefd en teleurgesteld was geweest, dat Heisenberg, die hij bewonderde en die ook een werkelijke vriend was, zo weinig begrip had voor de gevoelens van de Denen. Als er enige waarheid schuilt in Heisenbergs bewering dat Bohr zijn bedoelingen had misverstaan, dan zou dat mede het gevolg kunnen zijn geweest van deze teleurstelling. Een genie is iemand die dingen kan scheppen die aanvankelijk zijn eigen begrip te boven gaan. In die zin was Heisenberg ongetwijfeld een genie, maar dit gaat zelden gepaard met een bijzondere gave om zich in de gevoelens en de denkwijze van anderen te verplaatsen. Die gave had Heisenberg niet. Misschien was zijn grootste tekortkoming dat hij zich onvoldoende rekenschap gaf van de onmenselijke ontaardheid van de toenmalige machthebbers in Duitsland. Een Europa onder Duitse leiding zou een Europa onder nazi-leiding zijn geweest, en het zou afschuwelijk zijn geweest. Dat zou hoe langer hoe duidelijker worden. Toen ik Heisenberg ontmoette had de vervolging en uitroeiing van de joden nog niet haar gruwelijke climax bereikt. | |
Bevrijding en de eerste jaren daarnaAls ik terugdenk aan de eerste maanden en zelfs aan de eerste jaren na onze bevrijding, dan komt een stroom van herinneringen boven, verward, verwarrend en grotendeels niet zo erg belangrijk. Ik zal dan ook maar niet proberen een systematisch relaas te schrijven en het laten bij enkele ‘gemengde berichten’. We hadden geluk gehad. Op de Duitse luchtaanval de dag na aankomst van het tweede Britse leger had een tankslag in de straten van Eindhoven kunnen volgen, de stad had heroverd kunnen worden, of - haast nog erger - had een tijd lang niemandsland kunnen blijven. Maar niets van dat alles is gebeurd. Volgens lokale traditie moesten de Duitsers terug omdat een bruggetje over de Dommel te zwak was voor hun tanks. Een tijd lang heeft zelfs op dat bruggetje een bord gestaan met een versje: | |
[pagina 245]
| |
God spaard' ons ongedacht
Door deze zwakke brug;
Haar zwakheid was haar kracht,
Hier moest de mof terug.
Een tijd lang leefden we weliswaar in een smalle corridor, maar de Duitse troepen hebben we niet weergezien en in de loop van de herfst en de winter werd deze corridor geleidelijk aan verbreed totdat het hele Zuiden van ons land bevrijd was. Er waren ook geen Duitse luchtaanvallen op de stad meer, maar helemaal veilig voelde je je wat dat betreft nooit. Later hoorden we de V-i 's overvliegen. Die waren niet op ons gemunt maar er is wel een enkele per ongeluk in Eindhoven terechtgekomen. Ze maakten een akelig geluid, maar toch hoopte je dat dat niet plotseling zou ophouden. Met dat soort angst moest je leren leven. Een van de eerste dagen na onze bevrijding stond ik op straat en keek naar al het militair verkeer, toen luchtalarm werd gegeven. Het was vals alarm, maar in de verte kon je een paar vliegtuigen zien of horen. Mensen renden weg in paniek. Een Engels hospitaalsoldaatje stond op de hoek van de straat. Hij wenkte me naar zich toe en zei: ‘Dat is fout, ze moeten niet zo gauw in paniek raken.’ ‘We hadden een paar dagen geleden een nare luchtaanval,’ antwoordde ik, ‘daarom zijn we bang voor bommen.’ Hij keek me verwonderd aan. ‘Natuurlijk zijn ze bang. Iedereen is bang voor bommen. Ik ben zelf ook bang. Maar daarom hoef je nog niet weg te rennen. Als er bommen vallen dan kun je kijken of er een schuilplaats is. Is die er niet, dan moet je het nemen zoals het komt. Geen paniek; neem wat komt.’ Als hij had gezegd dat je niet bang moet zijn, zou ik daar niet veel aan hebben gehad: je kunt vrees niet uitbannen met een simpele aanbeveling. Maar door eerlijk toe te geven dat hijzelf ook bang was heeft hij me werkelijk geholpen. Wanneer hij kalm kon blijven hoewel hij bang was, dan moest ik dat ook kunnen. Ik ben die man nog altijd dankbaar. Ik ben ervan overtuigd dat hij als verpleger zijn plicht heeft gedaan, ook onder bombardementen. Ik hoop dat hij de oorlog ongedeerd is doorgekomen. Materiële voorzieningen waren de eerste tijd aan de krappe kant. Er was voedseltekort, vooral omdat militaire transporten vanzelfsprekend voorrang hadden. Toen heel Noord-Brabant vrij | |
[pagina 246]
| |
was werd de toestand beter, want het omringende platteland kon genoeg aardappels, rogge, groente en ook wel enig vlees leveren. Op zaterdagen ging ik er vaak op de fiets opuit om wat extra te halen voor onszelf en onze gasten. Ik had een boerderij ontdekt, zo'n dertig kilometer van Eindhoven, waar ze kinderen hadden die iets jonger waren dan de onze en de boerenvrouw wilde graag wat eten ruilen tegen kleren. De ruilwaarde werd in beginsel vastgesteld op grond van de vooroorlogse handelswaarde, maar dat gaf nog volop gelegenheid voor pingelen, waar ze blijkbaar veel plezier in had. Maar ze was een goedhartige vrouw en als we het eens waren geworden werd ik vaak uitgenodigd voor het middageten, meestal een stamppot van aardappelen en wortelen, met een flink stuk spek of worst. Ergens anders heb ik een kerstgans kunnen kopen. Het was een grappige ervaring naar huis te rijden met een levende gans. Zijn kop stak uit mijn rugzak en af en toe snaterde hij. Ik had altijd veel plezier in die uitstapjes. Elektrische stroom werd geleverd door een noodaggregaat van Philips. Je mocht per gezin nooit meer dan vijftig watt tegelijk gebruiken en als ik me goed herinner was het maximaal toegestane verbruik per etmaal 0,15 kilowattuur. De meters werden iedere dag opgenomen door schooljongens die trots waren op deze vertrouwenspositie en streng optraden tegen overtreders. Er werd bij Philips ook snel een radiozender bedrijfsklaar gemaakt. ‘Herrijzend Nederland’ was de trotse naam van deze zender, die ons op de hoogte bracht van het laatste nieuws. Soms waarschuwde de omroeper: ‘Willen allen die naar de radio luisteren het licht uitdoen en in het donker verder luisteren? De centrale dreigt overbelast te raken.’ Er was ook een tekort aan brandstof, maar er was altijd wel wat brandhout te krijgen. We konden één kamer redelijk verwarmen met een kacheltje waar we ook op kookten. Enkele uren per dag hadden we gas. Kleren bleven nog jaren op de bon en in het begin was er niets te krijgen, maar het doet er niet veel toe of je kleren oud en versleten zijn, als die van anderen het ook zijn. Ze moesten wel vaak gerepareerd worden, daarvoor moest je naald en draad hebben, en vooral naalden waren moeilijk te krijgen. Bij een van mijn eerste bezoeken aan Engeland vroeg ik de vrouw van een van mijn vrienden of ze wat naalden voor me wou kopen. ‘Hoever kan ik gaan?’ vroeg ze. Ik had geen idee wat naalden kostten en zei dat ik dacht dat voor een pond | |
[pagina 247]
| |
sterling wel genoeg zou zijn. Het bleek een indrukwekkende collectie te zijn waar mijn vrouw voor jaren genoeg aan had en ze heeft diverse kennissen gelukkig gemaakt met één of twee naalden. Er was dus wel wat gebrek aan het een en ander, maar van echte ontberingen was geen sprake en eigenlijk had ik wel plezier in die kleine moeilijkheden. Ze maakten het dagelijkse leven tot een zekere kunst. Ze leerden je ook de relatieve belangrijkheid en onbelangrijkheid van de dingen. En ze verhoogden de waarde van eenvoudige genoegens. Een bezoek aan vrienden betekent meer wanneer je een uur moet wandelen om er te komen. Een goed maal smaakt des te beter wanneer je moeite hebt moeten doen om de ingrediënten bij elkaar te krijgen. Over de nadelen van snel reizen heb ik al iets gezegd in hoofdstuk 4. Vroeger of later zullen we ons energieverbruik en ons verbruik in het algemeen moeten beperken en dan zullen we ons deze lessen uit het verleden herinneren. Woorden alleen zullen echter onvoldoende zijn om ons ertoe te brengen onze bestedingen te beperken zolang dat niet absoluut onvermijdelijk is. Dan zullen we ontdekken dat dat gemakkelijker gedaan is dan gezegd. Ons huis - een vrij klein huis - was in die dagen propvol. We huisvestten enkele ‘line-crossers’, lieden die waren ontsnapt uit het bezette deel van het land. Twee meisjes, studenten in de medicijnen uit Amsterdam, waren gekomen als koeriers voor de ondergrondse. Eén vond een baantje als hulpverpleegster en bleef bij ons. De ander ging - naar ik aanneem met nieuwe instructies - terug. Het was een verademing toen ze een paar maanden later weer bij ons aanklopte, maar ze had verontrustende verhalen over de toestanden in de Randstad waar men werkelijk honger leed. Dan was er ook een jonge joodse natuurkundige. Hij had ondergedoken gezeten in de Gelderse Achterhoek. We gaven hem niet alleen onderdak, maar ik vond ook werk voor hem bij Philips. Hij vond echter dat hij, als een van de weinige joden die de oorlog hadden overleefd, de plicht had iets te doen voor de oorlogsinspanning. Hij nam dienst bij de luchtmacht en werd daar meteoroloog. Later kwam hij als hoogleraar terug naar Eindhoven. Af en toe waren er ook officieren bij ons ingekwartierd, die voor een of andere instructiecursus een paar dagen in Eindhoven moesten zijn. Ik meen dat het een of ander te maken had met bescher- | |
[pagina 248]
| |
ming burgerbevolking, maar dat weet ik niet zeker. In elk geval had ik niet de indruk dat onze gasten deze lessen erg ernstig opnamen, maar ze vonden het uitstapje naar Eindhoven wel prettig. We zaten vaak met een groot gezelschap aan tafel. De inkwartiering kwam met K-rations, goed verpakte complete maaltijden die wij toen heel eetbaar vonden (maar zijzelf hadden er schoon genoeg van); wij hadden aardappels, verse groente en oesters. Oesters was vrijwel de enige luxe die in Eindhoven volop te krijgen was. De oesterbedden in Zeeland functioneerden en hadden weinig andere afzetmogelijkheden dan de steden in Noord-Brabant. Die officieren waren van zeer verschillende huize. Er was een kelner uit New York - hij leerde mijn vrouw oesters bakken - een alleraardigste en zeer beschaafde saxofoonspeler uit St. Louis, een bankdirecteur uit het Oosten van Engeland, enzovoort. De meeste indruk maakte een jonge luitenant van de ‘Welsh Guards’. Op Chinese prenten zie je eigenaardige, heel steile bergen, zoals kinderen ze ook wel tekenen, en je vraagt je dan af of zulke bergen werkelijk bestaan of alleen in de verbeelding van de kunstenaars. Toen mijn vrouw en ik in het voorjaar van 1977 in China waren maakten we een excursie per boot in de buurt van Guilin, en opeens voeren we te midden van precies dat soort onwaarschijnlijke bergen. Onze gast was als zo'n Chinese berg. Hij was het type Engelsman waarover je in detectiveverhalen en andere ontspanningslectuur kunt lezen en waarvan je nooit zeker wist of zulke mensen echt bestaan. De eerste middag had hij vrij en hij ging toen maar op jacht - ik kreeg de indruk gevaarlijk dicht bij het front - en kwam thuis met een stuk of wat eenden, die hij aan ons cadeau gaf. We hebben hem toen te eten gevraagd. Wat deed hij in vredestijd, vroeg mijn vrouw. Dat wist hij nog niet. Hij was vanuit Eton vrijwel direct in dienst gegaan. Op school had hij niet veel uitgevoerd; net genoeg om door de examens te komen. Hij had het ook nogal druk gehad als captain van het cricketteam. Ik merkte dat hij vrij goed Frans kende. Ja, hij had 's zomers vaak gelogeerd bij een oom die een villa aan de Côte d'Azur had. 's Winters ging hij vaak jagen in de hooglanden van Schotland. Hij vertelde ons hoe hij in gevecht was geraakt met een zwaardere Duitse tank. ‘Ik dacht al dat mijn laatste uur had geslagen, maar ik bleef zo snel ik kon om hen heen rijden en we bleven schieten. Tot onze stomme verbazing hielden de Duitsers op met schieten | |
[pagina 249]
| |
en vier mannen kwamen eruit met de handen omhoog. Prettige gevangenen. Ze wasten de vaat en zongen vierstemmig. Je moet je gevangenen binnen de twee dagen inleveren, maar ik heb ze een week gehouden, vanwege hun zingen.’ Wat later kwam het gesprek op eten, en op de legerrantsoenen. ‘Ik heb in mijn afdeling een vrachtauto met een bordje pas op, springstof en daar houden we varkens. In het leger berekenen ze precies wat je nodig hebt, met calorieën en zo. Maar in de oorlog heb je soms flink in angst gezeten en dan heb je niets aan calorieën; dan moet je wat goeds te eten hebben. Dan slachten we een varken.’ Ik deed hem aan de hand dat hij best ook een stuk of wat ganzen kon mesten. Die zouden het vast goed doen in een vrachtauto. ‘In elk geval,’ zei hij, ‘ze geven je nooit genoeg materiaal, dus af en toe rapporteer ik dat ik een tank ben kwijtgeraakt, en vraag om een nieuwe. Ik heb nu twee tanks te veel.’ Het spreekt wel vanzelf dat het hem ogenschijnlijk geen enkele moeite kostte zich te schikken in de wat primitieve toestand van onze toenmalige behuizing. Voordat ik weer ga schrijven over wetenschap, techniek en het Philipslaboratorium, moet ik nog één activiteit vermelden waaraan ik heb meegedaan: de Tijdelijke Academie. Er waren in het Zuiden van het land heel wat jonge lieden die met een universitaire studie wilden beginnen, of die hun studie hadden moeten onderbreken en weer aan de gang wilden. Al voor de definitieve capitulatie van de Duitsers op 5 mei 1945 waren daar nog jongens bij gekomen, die gedwongen waren geweest in Duitsland te gaan werken en die kans hadden gezien terug te komen. Daarom werden plannen gemaakt een nooduniversiteit op te richten. C.J. Bakker was een stuwende kracht, Balthasar van der Pol een wijs en omzichtig voorzitter en ik werd de rector. Geen rector magnificus, eerder een rector non-magnificus want pracht en praal kwam er aan onze onderneming niet te pas. We hadden geen eigen gebouwen. Colleges werden gegeven in kroegen en in kerken, in leegstaande winkels en werkplaatsen. Ik schreef alle studenten zelf in, zittende in een versleten roodovertrokken crapaud in een bovenzaaltje van café Het Rozenknopje. We kregen een uitstekend docentencorps bij elkaar, voornamelijk Philips-medewerkers, maar er waren ook enkele leraren bij van wie er twee later professor in Nijmegen werden. Ook onze medische topman, een bekend kinderarts, werd later hoogleraar. De grondslagen van dif- | |
[pagina 250]
| |
ferentiaal- en intergraalrekening werden gedoceerd door Dr. L.M. van Rees, een joods mathematicus die leraar was geweest aan het Erasmiaans gymnasium in Rotterdam. Toen de anti-joodse maatregelen hoe langer hoe scherper werden, had hij kans gezien met zijn vrouw en twee zoontjes het land uit te komen en de Zwitserse grens te bereiken. Daar had hij om asiel gevraagd, maar de Zwitsers stuurden hem terug en voegden eraan toe dat als hij het nog eens zou proberen ze hem en zijn gezin meteen aan de Duitsers zouden uitleveren. Ze waren doodmoe en hadden gehoopt eindelijk een keer veilig te kunnen slapen al was het maar in de gevangenis, maar ze moesten verder. Ze reisden terug naar België en kregen daar, ik meen met hulp van een klooster, goede valse papieren en kwamen daarmee de oorlog door. We kregen vanuit Brussel bericht over zijn bestaan en we werden het algauw eens. We hebben ook een huis voor hem gevonden. Later dat jaar werd een derde kind, een meisje, geboren. B.G. Escher was uitgeweken naar Breda. Ik ben erheen gefietst en hij wilde graag naar Eindhoven komen om kristallografie en de grondbeginselen der geologie te doceren. De afstand Breda-Eindhoven is niet veel meer dan vijftig kilometer maar mijn fiets was oud en trapte zwaar. Op de terugweg moet ik er wat moe hebben uitgezien. In elk geval werd ik tegengehouden door een groepje Engelse soldaten dat langs de weg zat te eten. Ze gaven me een half blikje corned beef, dat ik dankbaar heb opgegeten. Heerlijk. Onze ‘academie’ functioneerde tot eind 1945. Natuurlijk was ze lang geen volledige universiteit of hogeschool. We beperkten ons in hoofdzaak tot eerste- en tweedejaarscolleges voor ingenieurs, voor studenten in de faculteit der wis- en natuurkunde, en tot de medische propaedeuse. Voor oudere studenten konden we vaak wel een ad hoc-oplossing vinden. Ik nam bijvoorbeeld enkele tentamens theoretische natuurkunde voor het doctoraal af, en gaf later mijn bevindingen door aan mijn collega's aan de echte universiteiten, die mijn beoordeling graag accepteerden. De studenten werkten hard en door ons initiatief hebben velen een of twee jaar gewonnen. Nog belangrijker was dat sommigen die door de bezettingstoestand uit de koers waren geslagen, hun evenwicht hervonden. Een netelige zaak was de toelating. Gedurende de bezetting bleef de Leidse universiteit gesloten, maar de andere universitei- | |
[pagina 251]
| |
ten en hogescholen bleven min of meer normaal doorwerken tot 1943. Toen werd een nieuwe regel ingevoerd: alle studenten moesten een loyaliteitsverklaring tekenen. Sommigen betoogden dat men er verstandig aan zou doen te tekenen, want men hoefde zich niet moreel gebonden te voelen door een handtekening, afgedwongen door een overheid die zelf generlei eerbied had voor de rechten van de mens, noch voor enige geschreven of ongeschreven wet. De grote meerderheid dacht er anders over, en iedereen die tekende werd door deze meerderheid als verrader beschouwd. Moesten deze ‘verraders’ worden toegelaten? Een toelatingscommissie, waarvan ik als rector lid was, moest daarover beslissen. Daar heb ik voor het eerst van mijn leven ondervonden hoe moeilijk het is een uitspraak te doen wanneer er noch een geschreven wet, noch een precedent bestaat en hoe inadequaat ons ‘natuurlijk rechtsgevoel’ kan zijn. We bepaalden meteen dat iemand die actief was geweest in een nationaal-socialistische organisatie of die in het Duitse leger had gediend, niet zou worden toegelaten. Dat was eenvoudig, maar ik herinner me niet dat we deze regel ooit hebben moeten toepassen: iemand in die situatie gaf zich niet bloot. Verder onderscheidden we vier categorieën. Er waren studenten die niet hadden getekend en waren ondergedoken. Die werden beschouwd als de allerbeste. De tweede categorie had niet getekend maar ze hadden om een of andere reden geen kans gezien onder te duiken en hadden in Duitsland gewerkt als dwangarbeider. Ook zij werden in elk geval toegelaten. Dan kwamen zij die wel hadden getekend maar niet hadden doorgestudeerd, misschien ondergronds werk hadden gedaan. Die moesten geval voor geval worden beoordeeld. En ten slotte waren er de profiteurs: studenten die hadden getekend en die gewoon hadden doorgestudeerd, eventueel zelfs examen hadden gedaan. Die moesten maar wachten totdat de universiteiten in het Noorden opnieuw opengingen. Ik geloof wel dat deze regels in overeenstemming waren met wat de toenmalige jeugd er in het algemeen over dacht. Ook geloof ik niet dat hun toepassing veel - wellicht onverdiend - leed heeft veroorzaakt. Verstoken te worden van het voorrecht aan de Tijdelijke Academie met de studie te mogen beginnen was nu ook weer niet een erg zware straf. In het voorjaar van 1945 werd ik door de Universiteit van | |
[pagina 252]
| |
Leuven uitgenodigd een voordracht te houden over onze Academie. Er werd enthousiast gereageerd op mijn toespraak, maar na afloop zei een van mijn Belgische gastheren tegen me: ‘Jullie Nederlanders zijn toch volkomen gek. Natuurlijk zijn de mensen van jullie categorie twee het slechtste van allemaal: dat waren collaborateurs, ze hebben voor de Duitse industrie gewerkt. En dat terwijl het voor hen gemakkelijk zou zijn geweest dat niet te doen. Ze hoefden alleen maar een waardeloos vodje papier te tekenen. Jullie eerste categorie is iets beter, maar ze gaan niet helemaal vrijuit. Er waren niet zoveel goede onderduikadressen en die hadden gereserveerd moeten blijven voor mensen die werkelijk in levensgevaar waren, voor joden en voor mensen die werden gezocht om politieke redenen. Zulke plaatsen te bezetten vanwege het Don Quichottisme dat je niet wou tekenen was laakbaar. Studenten die tekenden hadden gelijk. Als ze niet doorstudeerden uit solidariteit met de niet-tekenaars dan is dat begrijpelijk, maar verstandig was het niet. Verreweg het beste was te tekenen en flink door te werken en zich zo goed mogelijk voor te bereiden voor de wederopbouw na de oorlog.’ Er is veel te zeggen voor dat praktische Belgische standpunt. Toch geloof ik niet dat ons oordeel onjuist was. Toen de meerderheid eenmaal had besloten op een bepaalde manier te reageren werd het plicht solidair te zijn. Een paar dagen na onze bevrijding kwam Goudsmit, in uniform en samen met kolonel Pash, tot mijn grote verrassing ons laboratorium binnen. Pas later kwamen we te weten dat dit bezoek onderdeel was van zijn ‘Alsos’-missie, die zo veel mogelijk materiaal moest verzamelen over eventueel Duits werk aan atoombommen. Hij vroeg me hem tot in de kleinste details alles te vertellen wat ik me kon herinneren over Duitse belangstelling en Duitse activiteiten op het gebied van kernfysica en alles wat daarmee kon samenhangen. ‘Geloof me, het is erg belangrijk, maar ik mag je niet vertellen waarom.’ Voor Goudsmit zelf was zijn terugkomst naar Nederland smartelijk: hij wist al dat zijn ouders waren omgekomen. Wat later kwam een Engelse groep - waarbij G. Bennet Lewis, een oude kennis uit Cambridge - om te kijken wat er in het Philipslaboratorium was gebeurd tijdens de oorlog. Enkele dingen waren voor hen van direct belang en er werden onmiddellijk maatregelen genomen om de ‘know-how’ naar Engeland over te bren- | |
[pagina 253]
| |
gen. Ze vroegen ook wat we over radar wisten en moesten lachen dat we zelfs dat woord niet kenden. We hadden alleen vage geruchten gehoord. De Duitsers praatten weleens over het ‘Rotterdam-Gerät’, omdat ze bijna onbeschadigde radar-apparatuur hadden gevonden in een vliegtuig dat in de buurt van Rotterdam was neergeschoten. Langzamerhand namen onze contacten met de buitenwereld toe, natuurlijk vooral na de Duitse capitulatie op 5 mei en de Japanse capitulatie op 8 augustus 1945. Ik kreeg briefjes en pakjes van vrienden en collega's. Sommigen vermeldden een postbus in Santa Fe als adres van de afzender, wat ik niet begreep totdat ik hoorde over Los Alamos. Wat later waren er de bezoeken van G.P. Kuiper, de Leidse astronoom die eertijds met Gorter naar Noorwegen was gefietst en die zich al voor de oorlog in Amerika had gevestigd. Ik weet niet precies wat zijn taak in het Amerikaanse leger was, maar blijkbaar gaf die hem een grote mate van vrijheid. Hij was altijd energiek en ondernemend geweest en nu verrichtte hij met zijn jeep ridderlijke heldendaden waarover hij smakelijk kon vertellen. Een daarvan was dat hij Max Planck en diens vrouw opspoorde, die onder uiterst primitieve omstandigheden woonden in het overvolle hutje van een melkknecht, en ze naar Göttingen bracht waar een bloedverwante ze kon huisvesten. Het verhaal komt voor in Hermanns korte biografie van Planck.Ga naar eind11 Het was Robert Pohl geweest die Kuiper had overgehaald er opuit te gaan en - in antwoord op Hermanns vraag - beschrijft Pohl hoe Kuiper, na Planck te hebben afgeleverd, 's avonds laat verslag kwam uitbrengen, moe maar tevreden. En Pohl voegt eraan toe: ‘Ik pakte mijn beste fles Rijnwijn, ik had haar goed verstopt, en we praatten tot diep in de nacht.’ (En hier zou ik nog willen aanvullen dat Pohl erg trots was op zijn wijnkelder; zijn beste fles moet zeker de moeite waard zijn geweest.) Een ander verhaal van Kuiper. Op weg van Amsterdam naar Rotterdam zag hij langs de kant van de weg een jonge vrouw huilende naast een fiets zitten. Hij stopte en vroeg wat er aan de hand was. Een Amerikaanse officier die uit een jeep stapte en haar in het Nederlands toesprak moet dat meisje wel als een engel uit de hemel zijn voorgekomen. Ze zou die morgen op het stadhuis in Rotterdam trouwen, maar haar papieren waren niet helemaal in | |
[pagina 254]
| |
orde geweest en ze was naar Amsterdam gefietst om ze te halen, maar nu kon ze niet meer en ze zou veel te laat komen. Dus laadde Kuiper haar met haar fiets in de jeep en leverde haar op tijd aan het stadhuis af. ‘Ik heb de bruid niet eens gekust,’ voegde hij er heel braaf aan toe. Ik wil nog eens herhalen dat wij in het Zuiden van ons land in materieel opzicht niet werkelijk te lijden hadden gehad en dat de toestand bovendien snel verbeterde. Toen ik echter in 1946 met een aantal Philipsmensen per bus naar Zwitserland reisde om de Baseler Messe te zien, vond ik het leven in Zwitserland en vooral de etalages in de Bahnhofstrasse in Zürich haast belachelijk luxueus. Datzelfde gevoel had ik later ook in Stockholm; bij die gelegenheid kon ik echter ook genieten van de eenvoudige en hartverwarmende gastvrijheid van Oscar Klein en zijn familie in hun vakantiehuis in Dalecarlië, waar ik de dagen rondom midzomer doorbracht. Weldra was de post weer redelijk betrouwbaar. De Reviews of Modern Physics publiceerden een speciaal nummer, opgedragen aan Bohr bij diens zestigste verjaardag op 7 oktober 1945. Mijn bijdrage - over de Onsager-relaties - kwam op tijd, maar als ik me goed herinner was er geen tijd voor drukproeven. Er staan een paar vergissingen in die ik zou moeten hebben corrigeren. Ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de ontdekking van röntgenstralen schreven Dr. Oosterkamp en ik een overzichtsartikel over röntgenbuizen voor het tijdschrift Experientia. We schreven het in ons beste Duits en er was weer geen tijd voor drukproeven. Toen we eindelijk het artikel in druk zagen was het in het Engels: de redactie had het nummer een internationaal tintje willen geven en daarom hadden ze ons stuk laten vertalen. Er zaten gelukkig geen ernstige fouten in de vertaling, maar het was wel een eigenaardige ondervinding: ik herkende ons artikel nauwelijks. Het Engels liep vlot en ik wil best aannemen dat het beter was dan mijn eigen Engels, maar ik zou het artikel nooit zo hebben geschreven. In de volgende jaren kwam ik vaak in Engeland, waar ik hartelijk werd ontvangen door mijn oude lage-temperatuurvrienden. Ik was ook herhaaldelijk in de Verenigde Staten en drie keer was ik er gastdocent (in Johns Hopkins in het voorjaar van 1947, in Ann Arbor in de zomer van 1948, en in Princeton in het voorjaar | |
[pagina 255]
| |
van 1951). Ik woonde ook conferenties bij, in Frankrijk, in Italië, maar de eerste keer dat ik weer deelnam aan een wetenschappelijk congres in Duitsland was in de voorzomer van 1951. Het was een congresje in Heidelberg ter ere van de zestigste geboortedag van Walther Bothe en veel fysici van buiten Duitsland hadden gemeend dat dit een goede gelegenheid was om weer wetenschappelijke relaties aan te knopen. Pauli was er ook. In een later hoofdstuk kom ik nog terug op de discussie die ik toen met hem had. Ik was per auto naar Heidelberg gekomen en na de conferentie reed ik met Maria Goeppert MayerGa naar voetnoot* en Houtermans als passagiers kalm aan naar Kopenhagen. Over Houtermans heb ik het al eerder gehad. Laat ik nu iets meer over hem vertellen. In zijn politieke opvattingen was hij duidelijk links en toen Hitler aan de macht kwam, nam hij meteen de wijk en vond werk in Engeland. Daar was hij niet gelukkig en hij vertrok met zijn familie naar Kharkov, toen een bloeiend centrum van natuurkundig onderzoek. Bij de zuiveringsacties van Stalin werd hij gearresteerd en ervan beschuldigd een Duitse agent te zijn. Zijn vrouw lukte het nog net met haar twee kinderen naar Finland te ontkomen. Mede dank zij hulp van Niels Bohr kon ze via Kopenhagen naar de Verenigde Staten komen, waar ze uiteindelijk een betrekking vond als natuurkundedocente aan het Sarah Lawrence College. Houtermans werd zo onder druk gezet om te bekennen, dat hij eindelijk toegaf dat hij contact had gehad met twee Duitse spionnen, Scharnhorst en Gneisenau. Dat waren de namen van twee pantserkruisers, die in de eerste wereldoorlog in de zeeslag bij de Falklandeilanden tot zinken werden gebracht en van twee grotere slagschepen die een rol hebben gespeeld in de tweede wereldoorlog. Hij vertelde me later dat men dit eerst had geaccepteerd, maar toen de zaak voorkwam had de rechter de namen meteen herkend en Houtermans had hem ervan kunnen overtuigen dat men hem geprest had iets te bekennen. Tijdens de kortstondige periode van het Duits-Russische verdrag werd hij tegen zijn uitdrukkelijk verzoek uitgeleverd aan de Gestapo, maar op een of andere manier - ik weet er het fijne niet van, maar heb gehoord | |
[pagina 256]
| |
dat hij iets had gedaan voor de Duitse bezettingstroepen in Rusland (maar zeker niet tegen zijn voormalige Russische collega's) - werd hij vrijgelaten. Hij heeft toen een tijd in Berlijn gewerkt bij Manfred von Ardenne, een bekend technisch fysicus met een eigen laboratorium. Houtermans was een verstokt kettingroker en daarom verzon hij een research-project waar bestraling van tabak aan te pas kwam. Het werd als kriegswichtig (van belang voor de oorlogsvoering) geaccepteerd en hij kreeg een grote zak tabaksstof. Toen die op was lukte het hem op een of andere manier een tweede zak los te krijgen, maar daarbij ging hij wat te ver en hij vond het beter Berlijn te verlaten en naar Göttingen te gaan, alwaar hij aankwam met het corpus delicti. Mij werd verteld dat gedroogde braambladeren bestrooid met corpus delicti goed te roken waren. Intussen was hij van zijn eerste vrouw, Charlotte, gescheiden - buiten haar medeweten, dat kon toen in Duitsland - en was hertrouwd. Houtermans was een onderhoudende passagier. Hij legde me bijvoorbeeld uit dat het Romeinse rijk blijvende sporen had nagelaten, en betoogde dat hij de grenzen van het imperium romanum kon vaststellen aan de hand van de manier waarop aardappelen werden toebereid. Als ze gewoon werden gekookt met een beetje zout, dan was je buiten de limes. ‘Diep in het land van de Salzkartoffel,’ zuchtte hij een keer, na een niet al te best middageten in een dorpje. Een van zijn andere theorieën was, dat het maatschappelijk aanzien van verschillende standen duidelijk werd weerspiegeld in de titulatuur, gebruikt door koetsiers en taxichauffeurs in Wenen. Als vóór de eerste wereldoorlog een koetsier meende een goede fooi te kunnen verwachten dan sprak hij zijn klant aan met ‘Herr Baron’. In de jaren twintig en het begin van de jaren dertig stond de intelligentsia in aanzien, en de passagier werd ‘Herr Doktor’. Maar na de tweede wereldoorlog leven we in het tijdvak van de managers, en de klant wordt nu bij voorkeur ‘Herr Direktor’ genoemd. (Ik weet niet of hij soms in een komplot met Pauli zat om me op die manier te plagen.) Peinzend voegde hij eraan toe: ‘Het is merkwaardig dat titels die oorspronkelijke leden van de aristocratie aanduiden, zoals messieurs in Frankrijk en gentlemen in Engeland, uiteindelijk belanden op wc's. Zou het niet prettig zijn te leven in een wereld waar op iedere pleedeur directeuren staat?’ Toen de Autobahn een klein | |
[pagina 257]
| |
riviertje kruiste, maakte hij een breed gebaar en zei: ‘De Efze, Hessens stroom, niet Hessens grens.’ Daarmee parodieerde hij een beroemd thema van vroeger dagen: ‘De Rijn, Duitslands stroom, niet Duitslands grens.’ Houtermans was ook een algemeen erkend verteller van Hilbert-anekdotes. David Hilbert (1862-1943) was een van de grootste van de vele grote mathematici uit Göttingen. Hij had de naam uitzonderlijk verstrooid te zijn en eenzijdig in zijn talenten en belangstelling. Dat gaf aanleiding tot talloze verhalen, duidelijk niet allemaal in overeenstemming met het toeval der werkelijkheid. Over zijn wat achterlijke zoon, die uiterlijk veel op hem leek, schijnt hij gezegd te hebben: ‘Arme jongen, alles heeft hij van mij geërfd, alles; alleen de wiskunde heeft hij van zijn moeder.’ Na de bijeenkomst in Kopenhagen vroeg Houtermans me of ik op mijn terugkomst naar Nederland een kleine omweg kon maken en hem kon afzetten in Bielefeld, waar zijn eerste vrouw haar moeder en zuster bezocht. Zo werd ik tegen wil en dank een ‘terugkoppelaar’. Het paste bij Houtermans dat deze eigenaardige expeditie vergezeld ging van een wat bizarre bijkomstigheid. We hadden de Deense eilanden achter ons en reden langs de oostkust van Jutland naar het zuiden. Twee meisjes vroegen om een lift. We stopten, ze stapten in en tot onze verwondering vroegen ze of ze mee konden rijden naar Holland. Ze waren op weg naar Parijs waar ze de veertiende juli wilden vieren. Natuurlijk zijn er in de zomer altijd veel lange-afstandslifters onderweg, maar die hebben altijd flinke rugzakken. Deze meisjes hadden een licht zomerjurkje aan en hadden geen andere bagage dan een niet eens erg grote handtas. Ze waren Zweeds, kenden een beetje Engels en ze hadden een kaartje van Europa. Nee, ze kenden niemand in Parijs - nog niet. Ik maakte een opmerking over hun beperkte bagage. We hebben alles wat nodig is, was het antwoord. ‘Dit is maar een klein reisje. Vorige zomer zijn we helemaal naar Sicilië gelift.’ Ze zeiden dat ze gewoon op een fabriek werkten, maar van tijd tot tijd graag met vakantie gingen. Misschien was dat waar, maar van de vele tientallen lifters die ik in de loop van de tijd heb vervoerd waren ze de wonderlijkste. Houtermans, een man met meer wereldse ervaring dan ik, kon ze ook niet plaatsen. Ze zagen er nogal frivool en een tikje ordinair uit, maar ze gedroe- | |
[pagina 258]
| |
gen zich met voorbeeldige bescheidenheid. Toen we bij de Duitse grens kwamen stelden ze voor dat ze wat eerder uit zouden stappen en op hun eigen houtje doorlopen, zodat wij in elk geval geen last van ze zouden hebben. Blijkbaar waren hun papieren in orde en kenden ze de kneepjes. Ze stonden al een poosje te wachten toen ik eindelijk met de auto was doorgelaten. Toen Houtermans en ik besloten te overnachten gaven ze niet de geringste indicatie dat ze de heilige Maria van Egypte wilden navolgen (ze zagen er ook niet erg heilig uit). Ze vroegen of ze niet in de auto konden blijven slapen, maar er zijn grenzen aan mijn edelmoedigheid, en aan mijn vertrouwen in onbekende meisjes. Ze hadden geen Duits geld, dus leende ik ze wat en verwachtte niet dat ik dat geld en die meisjes ooit terug zou zien. De volgende morgen stonden ze naast de auto te wachten. Toen we stopten voor koffie en later om wat te eten en ze uitnodigden, sloegen ze dat af: ze hadden niets nodig. Tegen de avond arriveerden we in Bielefeld. Houtermans was zenuwachtig en opgewonden en vroeg me mee naar binnen te gaan. Ik geloof dat zowel Charlotte als hij eerst blij waren dat er een neutrale derde bij was. (Charlotte's zuster ging vlug even naar buiten om onze passagiers te bekijken.) Na een tijdje, toen de eerste verlegenheid was overwonnen, voelde ik dat ik niet langer gewenst was en ik reed door. Het was al na middernacht toen we in Eindhoven aankwamen, en ik wist niet goed wat ik moest doen toen de meisjes vroegen of ik goedkoop onderdak voor ze wist. Meestal ken je de hotels in je eigen woonplaats niet zo goed en wat zij zochten stond bovendien vast niet op de lijst voor Philipsbezoekers. Ik heb ze dus maar mee naar huis genomen. Mijn vrouw was nauwelijks verbaasd. Het was niet de eerste keer dat ik thuiskwam met wat wonderlijke lifters. Ze bracht ze naar een logeerkamer, maar voor ze gingen slapen betaalden ze haar in Hollands geld terug wat ik ze had geleend. Uiterst tactvol. De volgende morgen waren ze al weg voor we beneden kwamen. Ze hadden een keurig bedankbriefje achtergelaten. Nee, natuurlijk hadden ze niets gestolen. Wat later liet Houtermans zich van zijn tweede vrouw scheiden en hertrouwde met Charlotte. Maar het was geen succes; ze waren toch te ver uit elkaar gegroeid. Weer een echtscheiding en zij ging terug naar Amerika, bedroefd maar wijzer. Toen Houter- | |
[pagina 259]
| |
mans voor de vierde keer trouwde - dit keer niet met nummer twee - zond een collega hem het beroemd geworden telegram: ‘Mit den üblichen Glückwünschen’ (Met de gebruikelijke gelukwensen). Houtermans was inmiddels hoogleraar in Bern geworden. Voor zover ik weet heeft hij daar uitstekend werk gedaan, hij heeft het laboratorium gemoderniseerd en het natuurkundig onderzoek nieuw leven ingeblazen. Als je een authentiek, vroeg twintigsteeeuws laboratorium wilt zien, moet je me op komen zoeken, schreef hij me kort na zijn benoeming. Maar je moet wel gauw komen want ik ga dat allemaal veranderen. Een torentje met een wenteltrap maakte deel uit van het natuurkundig laboratorium in Bern. De zware centrale kolom droeg bovenop het geodetisch nulpunt van de Zwitserse landmeters. Dit torentje werd ook geacht heel geschikt te zijn om galvanometers en dergelijke trillingvrij op te stellen, maar daar mankeerde volgens Houtermans wel wat aan. Vandaar zijn opmerking: ‘Als ik in mijn instituut sta en een duwtje geef, dan kan ik met heel Zwitserland kwispelen.’ Maar de spanning van zijn veelbewogen leven moet te veel voor hem zijn geweest. Hij zou een vredige oude dag hebben kunnen gehad, financieel redelijk verzorgd, gewaardeerd door studenten en medewerkers, en tot het einde toe een bekwaam experimentator. Het heeft niet mogen zijn. Hij is als alcoholicus gestorven. |
|