Remco Campert: al die dromen al die jaren
(2000)–Daan Cartens, Aad Meinderts, Erna Staal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Remco Campert, 6 maart 1964.
Foto Nico Naeff Collectie Letterkundig Museum, Den Haag | |
[pagina 89]
| |
Camperts leesboekenIs de titel van Camperts romandebuut Het leven is vurrukkulluk (1961) ironisch? Wie zijn columns kent of denkt aan de rafelige figuur van de schrijver, zal snel geneigd zijn dat zonder meer aan te nemen. Toch geeft het boek wel degelijk aanleiding om de titel zonder grijns te lezen. ‘Het leven is vurrukkulluk’ is een uitspraak van het meisje Panda, dat vederlicht door het leven danst. Haar credo vat zij als volgt samen: ‘Geld is het allerallerbelangrijkste op de wereld. Geld en lichamelijke liefde. Ik ben blij dat ze bestaan.’ Over die lichamelijke liefde doet ze niet moeilijk. Tot ontsteltenis van de andere hoofdpersoon, Mees, vat ze verhoudingen even luchthartig op als hijzelf. Moralisten zullen Panda mogelijk zien als de mannenfantasie van een voor iedereen beschikbare beeldschone vrouw, maar je kan haar ook opvatten als de belichaming van de mentaliteit die later als typerend voor de jaren zestig zal worden beschouwd. En er is meer dat in deze roman die roerige tijd aankondigt. Uitdagend wordt de jeugdcultuur tegenover de wereld van de ouderen gesteld. De grijsaard die in het boek voortdurend opduikt, windt zich buitengewoon op over de jeugd van tegenwoordig: ‘En maar giegullen [...]. Dat komt natuurlijk van het rokkenrollen en het Marie-Johanna roken.’ Zo heeft hij het ook over ‘rokkenrollende zakkenrollers.’ Hij wordt op zijn wenken bediend, want kort daarop wordt hij zonder pardon door Mees neergeslagen en door Panda van zijn centen | |
[pagina 90]
| |
beroofd. Het conflict tussen de generaties wordt samengevat in de volgende tirade van de retiradejuffrouw:
‘Viezerikken vind je overal,’ zei de juffrouw, ‘ook in boeken. Trouwens, wat is er zo mooi aan de werkelijkheid?’ ‘Ik heb het niet over mooi,’ antwoordde Panda. ‘Ik zei dat de werkelijkheid levender is. Ik wil geen boeken lezen, ik wil leven.’ Met iets van afschuw in haar oude gezicht keek de retiradejuffrouw Panda aan. ‘Ajakkes, kind,’ zei ze, ‘ik dacht dat dat soort idealisme er in de veertiger jaren uitgebrand was. Moeten we het werkelijk weer allemaal opnieuw meemaken?’
Dus een boek dat het feest van de jaren zestig aankondigt? Zo eenvoudig ligt het niet. Panda mag dan wel een vlinder zijn, Mees zit heel wat gecompliceerder in elkaar. Hij krijgt van de schrijver een aantal treurige jeugdherinneringen mee (gescheiden ouders, de vader een Don Juan zonder scrupules) die hem niet bepaald een vrolijke kijk op het leven hebben meegegeven. Zo filosofeert hij: ‘De mensen richten hun leven verkeerd in. Elke inrichting van het leven is verkeerd en eindigt vroeg of laat in gelegaliseerde wanhoop. Aanpassen, heet het.’ Het opslaan van de krant leidt tot de volgende uitbarsting van galgenhumor:
Nog steeds geen oorlog; het is een wonder dat wij slechts zwijgend en in dankbaarheid hebben te aanvaarden. Men is wel goed voor ons. Natuurlijk, een paar lokale conflicten; hier en daar een dorp verbrand, wat ouden van dagen en onmondige kleuters geroosterd, maar zulke dingen mogen geen naam hebben: ze zijn het zout in de wereldpap. En zullen we een prentbriefkaart versturen, Panda? Aan de kindertjes van Afrika, groeten uit Amsterdam. Of een mooi blauw molentje van aardewerk, leuk om mee te spelen, als de handjes na een napalmbehandeling tenminste nog functioneren.
Hier lijkt de levensgenieter Mees in de huid gekropen van Frits van Egters of een van de cynische vrienden die elkaar in Reves De Avonden met zwarte humor vermaken. Het minst vrolijk is wel Mees' boezemvriend, de dichter Boelie, die somber mompelend door het leven gaat. En zo blijkt het trio dat in Het leven is vurrukkulluk centraal staat, drie verschillende houdingen te laten zien: er is een zorgeloze flierefluitster (Panda), een sombermans (Boelie) en Mees, die daar tussenin staat. Het verhaal eindigt met een groot feest waarbij in een bijna surrealistische scène een jongen aan een paraplu van de hoogste verdieping van het huis zweeft. De slotalinea geeft dan aan dat de titel niet ironisch moet worden gelezen: ‘Mees draaide zich om, overzag het feest en begon te lachen. Een gevoel van geluk, zo hevig als hij het nog nooit had gekend, stroomde door hem heen en verzoende hem bijna met alles.’ | |
[pagina 91]
| |
De speelsheid die de hoofdfiguren in meer of mindere mate tentoonspreiden, vindt zijn pendant in de luchtige wijze waarop het verhaal verteld wordt. Zoals Campert de spelling naar zijn hand zet (zie de titel), speelt hij voortdurend met de taal. Seksueel wordt seksjuweel, marihuana Marry-you-Anna, enz. Herhaaldelijk worden knipogen gegeven naar literaire teksten; zo lopen er in het park ‘tachtigers die naar ttwinkelen, trinkelen en tblinkelen van twater keken’. Deze uitdrukking had ontleend kunnen zijn aan de Spiegel van de Nederlandse Poëzie, die de oudtante van Panda uit haar hoofd kent. Het aardigste voorbeeld van dit gebruik van literatuur is de onthulling aan het eind van het boek. De grijsaard met wie de jongelui nogal wreed gesold hebben, blijkt niemand minder dan Kees, de hoofdfiguur uit Theo Thijssens klassieke roman. En Campert is zo vriendelijk hem in contact te brengen met zijn jeugdliefde Rosa Overbeek, die blijkt te zijn geëindigd als retiradejuffrouw. Die twee zullen nog steeds goed met elkaar overweg kunnen, want ze delen een hartgrondige afkeer van de moderne jeugd. Dit spelen met bestaande literatuur verhindert niet dat er ook authentieke poëzie te genieten valt, bij voorbeeld in een passage als deze, waarin de ontreddering van de hoofdfiguur beschreven wordt:
De camera staat nu op zijn kop. Met mijn voeten hang ik aan de straten van de stad, mijn hoofd zwabbert in de leegte. Trams slaan vonken uit de ruimte. Lantaarnpalen breken los uit het trottoir en storten de diepte in. De regisseur is verliefd geworden op zijn effect en vergeet z'n levensgevaarlijk rondscharrelende hoofdrolspeler. Ik raak verward in de glanzend berijpte takken van een boom.
Maar ook zulke poëtische passages worden gerelativeerd, want even daarvoor staat: ‘Ik was een stervend insekt en ze bestudeerden mij door het vergrootglas van hun herstelde huwelijk? gewaagde beeldspraak, jongens.’ Dit spel met taalvormen wordt in Camperts tweede roman, het ‘leesboek’ Liefdes schijnbewegingen (1963), met verdubbeld plezier voortgezet. In Het leven is vurrukkulluk kwam al een zinnetje voor als: ‘Laten we intussen de prenten en kaarten die de wanden bekleedden, eens nader bekijken.’ Daarin is een verteller aan het woord die zich rechtstreeks tot de lezer richt, iets dat sinds de negentiende eeuw zelden voorkwam. Maar in de eerste zin van Liefdes schijnbewegingen is het al meteen raak: ‘Naakt op een hagelwitte slip na, zat de kort tevoren onder een koude douche vandaan gekomen Alexander Trumbauer? we noemen hem Lex? in het open raam van zijn kamer en knipte de nagels van zijn tenen.’ Zijn zuster blijkt Alice te heten en dan volgt de toevoeging: ‘We noemen haar Trix.’ Eerste druk, De Bezige Bij, Amsterdam 1963.
Collectie De Bezige Bij, Amsterdam Een schrijver die zo zichtbaar naar voren dringt, maalt niet om enige werkelijkheidsillusie, en dat is dan ook niet waar Campert op uit is. Door de wij-vorm te | |
[pagina 92]
| |
gebruiken, suggereert hij dat we met een ouderwets verhaal te maken hebben. Zo meldt hij op een zeker moment dat iemand mysterieuze vellen papier in een hutkoffer doet en sluit dan de alinea af met: ‘En daar laten wij ze voorlopig ook in.’ Het meest krasse voorbeeld van deze vertelwijze vindt men aan het begin van hoofdstuk dertien, waar de schrijver laconiek meedeelt: ‘Omdat we per slot almachtig zijn (hier in ons romantisch zolderkamertje met uitzicht op de straat waarin Gerard Beka woont) laten we de tijd pas op de plaats maken en gaan we zien wat dat oplevert.’
Dit soort capriolen geven het verhaal een lichtvoetigheid die op dat moment amper in de Nederlandse literatuur te vinden was. Campert aarzelt zelfs niet het meest dramatische moment van zijn roman te ironiseren. Want wanneer het meisje Trix dan eindelijk oog in oog met haar verloren gewaande geliefde staat, volgt er dit: “...” begon Trix (vul zelf in) en wist toen niet meer wat ze zeggen moest.’ Overigens weet ze dat een paar bladzijden later wel, en haar monoloog tegen een zwijgende tegenspeler vormt een hoogtepunt van het boek. Nog meer dan in zijn debuutroman verlustigt Campert zich in het imiteren en parodiëren van taalgebruik. Een zin begint met een beschrijving, die hoe langer hoe meer op de loop gaat, om te eindigen met een kwinkslag: ‘Gras alweer, veel gras, hekken van hout of van metalen buizen, knotwilgen, populieren, koeien, twee paarden, regelrechte sloten, klaver, madeliefjes, paardebloemen, en aan de einder, zoals dat in ons land vaak het geval is, de einder.’ (Campert heeft niets met de natuur, zoals hierna nog zal blijken.) De sfeer van een streekroman wordt opgeroepen met een zinnetje als: ‘Een boerenjongen in overal en op klompen sting aan de trekautomaat te donderjagen.’ Volstrekt absurd is de passage waarin een personage in een café zijn zonden opbiecht:
‘Nee, het was niet goed,’ fluisterde Sander, terwijl hij op de knieën zonk. ‘Een andere keer, ik noem maar iets, een hulpverpleegster op de fiets, haar aangehouden, beroofd van tas, vervolgens haar genomen in het natte gras. Of die oude sigarenwinkelier, zijn deur stond op een kier, een snelle greep in de kassa en weer verdwenen in de massa. Maar ik heb boete gedaan!’ Een brede straal zonlicht viel op de juke-box en zette het apparaat in wondere gloed. ‘Halleluja,’ zei Beiderbekke. ‘Halleluja,’ bekrachtigde een snel gevormd koor van chauffeurs, bijrijders en werknemers.
Deze passage, waarin het rijm het ridicule onderstreept, komt voor in een van de voetnoten die Campert aan zijn verhaal toevoegt. Vaak gaat het daarin om | |
[pagina 93]
| |
volstrekt overbodige mededelingen (de opsomming van de inhoud van het filmjournaal bijvoorbeeld), op een andere plaats zit juist essentiële informatie in zo'n uitwaaierende voetnoot verstopt. Al deze capriolen met de vorm gaan samen met een even luchthartige inhoud. Het boek eindigt, net als Het leven is vurrukkulluk, met een happy end. Want de romantische jongen krijgt het meisje dat hij aanbidt en de dichter die door een vreemd ongeval tot debiliteit veroordeeld leek, krijgt op wonderbaarlijke wijze zijn geheugen terug en gaat op weg naar zijn oude vriendin. Deze twee leesboeken van Campert vonden een gretig leespubliek en ook veel critici wisten ze wel te waarderen. Toch ontbreken ze veelal in latere overzichten van het proza in de jaren zestig. Typerend lijkt de volgende passage uit Literair lustrum; een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966 uit 1967:
Spreekt men over romanvernieuwing, dan komt men eerder bij romanciers als Claus en Raes terecht dan bij werk dat nadrukkelijk als nieuw wordt geafficheerd. Stelt men nu naast het werk van deze Vlamingen romans als Het leven is vurrukkulluk en Liefdes schijnbewegingen van Campert, romans die toch pretenderen meer te zijn dan amusementslectuur, dan wordt zwijgen nog het beste commentaar. Dat deze romans zeer gunstige kritieken hebben gehad, waarin met name op Camperts zeer speciale humor en zijn lenige, lichte taal werd gewezen, dien ik eerlijkheidshalve te vermelden, temeer daar het niet onmogelijk is dat ik voor deze humor geheel ongevoelig ben.
De meeste overzichtschrijvers (inclusief ondergetekende) volgden deze achteloze houding tegenover de leesboeken, zodat de prozaïst Campert zelden in de literatuurgeschiedenis opduikt. Ten onrechte, lijkt me, want zijn proza was begin jaren zestig wel degelijk vernieuwend. Het brak met de op dat moment overheersende stroming van het depri-realisme. | |
Een gematigd revolutionairHet sleutelboek van de naoorlogse literatuur is zonder twijfel De Avonden van Gerard (toen nog: Simon) van het Reve geweest. Zowel inhoudelijk als wat vorm betreft zet het in 1947 de toon voor een lange reeks romans waarin een ontluisterend realisme tot uitdrukking komt. Hoofdpersoon in zulke boeken is veelal een jongeman die sarcastisch commentaar geeft op de deprimerende wereld die hem omringt. De criticus Gomperts noemde in 1955 deze literatuur de ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’, dat zijn al de boeken waarin cynisch en landerig de mooie-dingen-van-het-leven ontluisterd worden. Ook de vorm van deze romans is stereotiep: het perspectief blijft beperkt tot wat de hoofdpersoon denkt, ziet, hoort, meemaakt. Ook in dat opzicht bleef De Avonden lange tijd de norm. | |
[pagina 94]
| |
Een mooi voorbeeld van dit type roman is het boek dat in 1962 - dus tussen Het leven is vurrukkulluk en Liefdes schijnbewegingen verscheen: Kort Amerikaans, de debuutroman van Jan Wolkers. De lezer wordt gedwongen zich te vereenzelvigen met de hoofdpersoon, Erik van Poelgeest, wiens visie op het leven in het volgende citaat is samengevat:
De mens is een zielig geval. Als er alleen dieren bestonden zou je in God geloven. De mens verpest alles. God heeft de mens geschapen als bewijs van zijn macht, zegt vader. Maar de mens is te veel. En wie te veel bewijst, bewijst niets. De mens is een kale neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij heeft niet eens een pels. God heeft zijn werk halverwege in de steek gelaten. Hij zag dat het toch op niets uit zou lopen.
Het boek beschrijft hoe een jongeman zich tijdens de oorlogsjaren probeert te ontworstelen aan zijn kleinburgerlijke milieu en eindigt met zijn gewelddadige dood. Het past met zijn cynisch commentaar volkomen binnen de Blaman-Hermans-Van het Reve-richting. Hoe volstrekt anders zijn daarmee vergeleken de twee leesboeken van Campert! Een luchtig verhaal, spelletjes met de spelling, voetnoten, een verteller die van het ene personage naar het andere springt en als hij daar zin in heeft de handeling stillegt. Op zijn eigen, dat wil zeggen gematigd revolutionaire manier, brak Campert radicaal met de rond 1960 heersende vertelconventies. Het lijkt me daarom niet terecht deze leesboeken naar de overvolle vuilnisbak van de literatuurgeschiedenis te verwijzen. Beter kan men men Campert zien als een van de auteurs die begin jaren zestig morrelen aan de almacht van het realisme. Zijn werk verdient een plaats in het rijtje van schrijvers als Polet (Breekwater, 1961), Bernlef (Paspoort in duplo, 1966) en Krol (Het gemillimeterde hoofd, 1967). Bernlef is hem dan nog het meest verwant. Zo duiken ook in Paspoort in duplo mysterieuze voetnoten op (net als in Ik Jan Cremer 2, dat in hetzelfde jaar 1966 verschijnt.Ga naar eind1) Van al deze auteurs geeft Campert het sterkst de geest weer van wat later ‘de jaren zestig’ ging heten. Zijn leesboeken zijn ludiek, om het modewoord uit die roerige periode dan maar te gebruiken. Geen beter boek om de tijd van luf, aksie en Klaas komt te leren kennen dan Tjeempie! of Liesje in luiletterland, dat in het magische jaar 1968 verscheen, de Nederlandse variant van de Amerikaanse cultbestseller Candy. Dat Campert zo door de literatuurgeschiedschrijvers veronachtzaamd is, komt ongetwijfeld doordat hij nooit een programmatisch schrijver als Polet of Vogelaar is geweest - luchthartigheid kan nu eenmaal moeilijk zwaarwichtig worden aangeprezen. Die lichte toets bracht hem veel lezers en in eerste instantie ook wel vriendelijke recensies. Maar het lijkt of de critici zich later schamen voor hun waardering van een literatuur die bewust aan de oppervlakte blijft. Eerste druk, De Bezige Bij, Amsterdam 1968. De roman heeft als motto: ‘Sex is far too important a matter to be left merely to writers.’
Het meisje op het omslag is het model Wilmah Molenaar. Collectie De Bezige Bij, Amsterdam | |
[pagina 95]
| |
Het calvinistische geweten kijkt, als de dolle jaren zestig voorbij zijn, op zoveel lichtzinnigheid neer. | |
Slordig levenHet prozawerk van Campert bestaat natuurlijk niet alleen uit vrolijke verhalen over verliefdheid en vrijblijvende seks. In 1965 publiceert hij Het gangstermeisje, een somber boek over een schrijver die ‘ziek van eros en ziek van de letterkunde’ zijn heil in Zuid-Frankrijk zoekt (het doet in zijn dronken wanhoop enigszins denken aan Nootebooms De ridder is gestorven, dat twee jaar eerder verscheen). Ook enkele zwartgallige verhalen uit de bundel Hoe ik mijn verjaardag vierde (1969) zullen in dezelfde crisisperiode zijn ontstaan. Tussen de uitbundigheid van de leesboeken en het uitzichtloze van Het gangstermeisje liggen de verhalen waarin de typische Campert-held rondzwerft. Hoofdpersoon is veelal een dichter (soms ook een tekenaar) die zich realiseert dat zijn liefde voorbij is. En ook met het ultieme gedicht wordt het niks, de schrijfdrift vervliegt in een alcoholische roes. Het is een slordig leven dat beschreven wordt, ‘dat ruikt naar cafés en sigarettenrook’. Weinig auteurs hebben zich zo vaak laten inspireren door een aflopende liefdesrelatie. Zo is daar de tekenaar Lex uit het titelverhaal van Een ellendige nietsnut (1960), die weinig succes met zijn werk heeft. Met liefde en lust lijkt het ook gedaan: ‘Ik ben het dier dat voor de coïtus al triest is, dacht ik.’ De hoofdpersoon lijkt als twee druppels alcohol op de dichter in het verhaal ‘Zachtjes neerkomen’, dat bijna dertig jaar later werd gepubliceerd. Deze Onno wil een groot gedicht schrijven over een gestorven vriend, maar het blijft voorlopig bij aanzetten, flarden die door de drank worden uitgewist. Zulke verhalen zouden eentonig worden wanneer de lamlendigheid niet in uiterst trefzekere zinnen was neergezet, zoals: ‘Hij ontwierp grote plannen voor een toekomstig leven, vrij van verplichtingen en aan de poëzie gewijd, in een andere stad in een ander land en waarschijnlijk ook in een andere wereld.’ Of, in ‘Een ellendige nietsnut’: ‘De meeste mensen zitten zich een groot deel van de dag een ongeluk te vervelen. Dat merk je als je, zoals ik, niets te doen hebt, aan niemand anders dan jezelf gebonden bent en zelfs dat maar met een vrij versleten touwtje.’ Camperts laatste publicatie, de novelle Als in een droom, opnieuw het verhaal van een liefde die op zijn eind loopt, bevat de prachtige zelftypering:
Maar ik weet het zeker, ik heb geen drama in me. Ik scheer er maar wat langs. Of ik wil het niet weten. Of: ik hecht niet. Dat zou mijn drama kunnen zijn. Ik ben de postzegel die halverwege de bestemming van de envelop loslaat. | |
[pagina 96]
| |
Eerste druk, De Bezige Bij, Amsterdam 1983. ‘Een zedenschets uit de jaren tachtig’.
Collectie De Bezige Bij, Amsterdam C. Buddingh', ook een schrijver die het luchtige liefhad, heeft ooit over een van Camperts verhalenbundels geschreven:
De eindeloze triestheid [van deze levens] wordt getemperd door een humor die nauwelijks meer humor te noemen is, maar die maakt dat men iedereen in al zijn onvolmaaktheden en tekortkomingen aanvaardt: zo is het leven en niet anders.
Deze humor werkt bijzonder effectief wanneer de Camperthoofdpersoon van Casanova tot Don Quichote wordt gedegradeerd. Dat gebeurt bijvoorbeeld in De Harm en Miepje Kurk Story (1983). Het is misschien wel Camperts meest geslaagde roman, want hij weet met de vaardigheid van Feydeau een spel van misverstanden neer te zetten. Hier slaagt de hoofdfiguur er nog op het nippertje in het vege lijf te redden. Treuriger loopt het af met de held van het verhaal ‘In de kast’ uit De jongen met het mes. Deze student met artistieke aspiraties moet aanhoren hoe zijn vriendin met haar nieuwe vriend naar bed gaat. Ook deze ellendige nietsnut wordt in één zin afdoende getypeerd: ‘Hij was een vlo, die van tijd tot tijd een speldeknopje bloed uit het grote lichaam van de kunst zoog.’ Zo'n personage loopt ook rond in het titelverhaal van de bundel Hoe ik mijn verjaardag vierde, waarin de woedende zin voorkomt die iedere Campertliefhebber uit zijn hoofd kent. | |
ChroniqueurOoit zal misschien een cultuurhistoricus het leven in de tweede helft van de twintigste eeuw proberen te reconstrueren aan de hand van Camperts proza. ‘De jongen met het mes’ en ‘Een existentialist’ zijn typisch verhalen die het naoorlogse Leidsepleinleven oproepen. De vroege romans kondigen de flower power-tijd aan, waarvan Tjeempie! en ‘Een zomer in de zeventiger jaren’ de neerslag zijn. De Harm en Miepje Kurk Story kreeg als ondertitel ‘een zedenschets uit de jaren tachtig’ mee. Het zijn stuk voor stuk mooie tijdsbeelden, maar het blijven natuurlijk typische Campertverhalen. Want vrijwel altijd (de verliefdheidsverhalen uit begin jaren zestig vormen een uitzondering) is er een argwanende buitenstaander die de vaak ontluisterende gebeurtenissen van scherp commentaar voorziet. Omdat die rol hem op het lijf geschreven was kon Campert zich al vroeg ontwikkelen tot een vaardig columnist. In de loop der jaren bleef hij zijn stokpaardjes aardig trouw. Zo komt er in een vroege verzameling korte stukjes, Het paard van Ome Loeks (1962) een verhaaltje voor dat ‘Het verschrikkelijke buitenleven’ heet. Daarin wordt beschreven hoe het vreedzame landleven van zijn vriend een wrak heeft gemaakt. Tot zoens, een bundel columns die bijna vijfen- | |
[pagina 97]
| |
‘Het bleek ons dat lang niet alle bomen hetzelfde zijn, ook al zou je dat soms zeggen uit de verte. Sommige zijn dikker, andere daarentegen dunner. Er is grote verscheidenheid in de natuur.’
Foto Jutka Rona Collectie De Bezige Bij, Amsterdam twintig jaar later verscheen, bevat het stukje ‘De natuur in’, het verslag van een uitstapje naar de Veluwe op tweede paasdag:
Het bleek ons dat lang niet alle bomen hetzelfde zijn, ook al zou je dat soms zeggen uit de verte. Sommige zijn dikker, andere daarentegen dunner. Er is grote verscheidenheid in de natuur. Terwijl we ons vrij doelloos door het geboomte bewogen en elkaar wijsmaakten dat we hiervoor gekomen waren, hokten onze vriendinnen kouwelijk in de auto bijeen en bespraken onze slechte karaktereigenschappen.
In een andere column wordt tekeer gegaan tegen de ‘meedogenloze opgewektheid’ waarmee men in zijn jeugd werd uitgenodigd ‘een eindje te gaan wandelen.’ Nee, tussen de natuur en Campert heeft het nooit willen boteren. In het algemeen is de columnist Campert het best op dreef wanneer hij zijn afkeer kan verwoorden van iets waar veel mensen warm voor lopen, of het nu gaat om auto's, sport, rommelmarkten, duiven, huishoudelijke apparaten, nieuwe meubels of talkshows. Kappers en tandartsen moeten er ook aan geloven. Campert schrijft de stadskroniek van het dagelijkse ongeluk en ongemak. Zijn columns geven in miniatuurvorm dezelfde onvrede weer die in veel van zijn romans en verhalen even luchthartig als zorgvuldig wordt geboekstaafd. Het is proza waarop dezelfde beginselverklaring van toepassing is die hij ooit voor zijn poëzie heeft gegeven: Ik wil wel graven
naar poëzie, maar niet
te diep. Je weet
hoe ik dichter ben
bij de gratie van
aardoppervlak
hemelbodem ook
wel genoemd. Daar
staan mijn handen
nu eenmaal naar. Dus
wandelaar en zwart-
ziener, geen delver
[...]
|
|