'Het taalspel van de probatio pennae'
(1963)–W.J.H. Caron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| ||||||
Het taalspel van de probatio pennaeReeds velen hebben zich bezig gehouden met vorm en inhoud van de probatio pennae, die Kenneth Sisam in 1932 Ga naar voetnoot1) achter een Oudengels manuscript vond. In 1954 heb ik in een artikel ‘Quid expectamus nunc?’ Ga naar voetnoot2) de voornaamste tot dat tijdstip verschenen literatuur genoemd, waarin over Sisam's vondst geschreven was Ga naar voetnoot3), maar zelf vrijwel niets nieuws over het bekende zinnetje geboden. Wel heb ik daarin een poging gewaagd de onleesbare resten daarachter te ontcijferen met behulp van de veronderstelling, dat zij zouden passen bij het nog niet in vertaling aangewezen overige Latijn van deze probatio pennae: quid expectamus nu(nc). Het laatste woord was hiermee natuurlijk niet gesproken, wat ook niemand zal verwonderen, die bedenkt, hoe schaars de gegevens zijn, hoe moeilijk zulk een zin, die ook als er een bijkomt toch buiten elk ruimer verband gegeven is, kan worden verstaan, en hoe belangrijk de opgeworpen kwesties voor de Nederlandse taal- en literatuurstudie zijn. Nog geen jaar na deze poging verscheen er een artikel van J.M. de Smet, dat zich bezig hield met de bedoeling en de datering van het penneprobeersel Ga naar voetnoot4). Had Sisam gedacht aan colloquia uit het onderwijs | ||||||
[pagina 254]
| ||||||
in het Latijn, Schönfeld aan heimwee van geëmigreerde monniken naar het Vlaamse vaderland, Sisam in tweede instantie aan een bijbelse passage, of aan fabelliteratuur, was Van Ginneken van oordeel, dat hier een minnedicht met smachtende h-alliteraties omhoog welde, De Smet betoogde tegenover deze meningen met klem, dat ‘vogala’ geroepenen Gods zijn, die geestelijke rust zoeken in het kloosterleven. Van de hierna verschenen literatuur noem ik een artikel van J. van Mierlo, die De Smet's opvatting niet kon delen, maar van mening was, dat het Diets een reminiscentie moest zijn van een oud minnelied, daarin blijvend bij de verklaring van Van Ginneken, maar ontdaan van haar romantisme Ga naar voetnoot5). Voorts verscheen er een artikel van mijn hand ‘Oudnederlands’ Ga naar voetnoot6) en een van A. Sizoo Ga naar voetnoot7), dat zeer belangrijk was, omdat Sizoo erin slaagde de herkomst aan te wijzen van een andere Latijnse probatio pennae, die vlak voor de Oudnederlandse geschreven staat. In 1958 sprak ik op het Filologencongres te Leiden over ‘De Oudnederlandse pennekrabbels van Oxford’ Ga naar voetnoot8), waarin ik mij in hoofdzaak bezig hield met het vragend voornaamwoord quid en hetgeen ik na een persoonlijk onderzoek te Oxford van een overeenkomst met uuat meende te kunnen vaststellen. Meer uitvoerig dien ik in te gaan op een tweede artikel van Schönfeld ‘Hebban olla vogala …’, na zijn betreurd verscheiden in dit tijdschrift verschenen Ga naar voetnoot9). Het heeft de bedoeling een algemeen critisch overzicht te leveren van de discussie over de probationes pennae juist vijf en twintig jaar na de publicatie van Schönfeld's eerste artikel. Van mijn Leidse lezing wist de schrijver echter niet af, daar hij het con- | ||||||
[pagina 255]
| ||||||
gres niet bezocht had en het verslag ervan nog niet was verschenen. De volgende punten roert Schönfeld aan:
a) wat is de juiste lezing van het eerste deel der pr.p.? Schönfeld acht ‘Hebban olla vogala nestas bigunnan hinase hi(c) (e)nda thu’ van Gijsseling en Koch Ga naar voetnoot10) ‘een verbeterde, men mag aannemen definitieve lezing’, daar zij gebruik gemaakt hebben van een foto, genomen bij ultra-violette belichting. Hij laat eigen lezing ‘hagunnan’ en ‘anda’ geheel varen, wat wel enige verwondering wekt, daar Gijsseling en Koch onder hun reproducties deze foto, die toch het bewijs moest leveren, niet opgenomen hebben. Ga naar voetnoot11)
b) in welk dialect geschreven? Het antwoord luidt: in het Westvlaams. Ook Mevr. Tavernier-Vereecken is van deze mening, en eveneens W. Krogmann, die echter de mogelijkheid van anglicismen aanneemt. Gijsseling en Koch spreken van Oudwestnederlands en door mij is de term Oudwestnederfrankisch gebruikt. Bij de laatste twee termen wil Schönfeld zich wel aansluiten, om ‘geheel veilig’ te zijn. Anderzijds heb ik er geen bezwaar tegen Schönfeld's benaming over te nemen, daar het Westvlaams onder het Oudwestnederfrankisch valt en veel voor de engere benaming pleit.
c) wanneer werd de pr.p. geschreven? Sisam meent in de tweede helft der 11de eeuw, Gijsseling en Koch in het derde kwart ervan. De Smet oordeelt op grond van een antifoon tot Sint Nikolaas, in de eerste helft der 12de eeuw. Schönfeld vindt de hele kwestie van weinig betekenis ‘indien onze regels een citaat zijn uit een ouder geschrift’. Voor het hele onderzoek acht hij het nodig, teneinde zekerheid te verkrijgen over allerlei hangende kwesties, dat men zoekt naar een grondtekst. Van Mierlo dateert zeer vroeg, namelijk 9de of 10de eeuw, daar hij het geheel een reminiscentie van een oud minnedicht acht. Wanneer het gemaakt is, kan ik niet met zekerheid zeggen; neer- | ||||||
[pagina 256]
| ||||||
geschrevenwerd het in ieder geval na de eerste helft der 11e eeuw. Ga naar voetnoot12) Een der probationes vermeldt zelf reeds het bekende jaar 1066. Ouder dan het Middelnederlands zijn wel: de uitgang -as van nestas, de th van thu, de u van hagunnan en unbidan. Maar de a als eenheidsvocaal in zwak geaccentueerde positie treft men ook in het Mnl. aan. Ga naar voetnoot13)
d) wat is de inhoud van de pr.p.? Schönfeld wijst de mening van Van Ginneken af, dat er een stafrijmende dichtregel geschreven staat en eveneens die van De Smet, dat deze pr.p. een verlangen naar het kloosterleven behelst. Schönfeld betoogt echter, dat alle probationes ‘bijna zonder uitzondering losse fragmenten (zijn) uit geschriften die geen uiterlijke samenhang hebben, maar wel een innerlijke eenheid verraden: de vrome geestesgesteldheid van de schrijver’, hieruit besluitend dat dit ook met Abent (Hebban) enz. het geval moet zijn, wat hij zelfs ‘a priori aannemelijk’ acht.
e) wat te denken van het tweede deel der pr.p. achter thu? Na De Smet's suggestie te hebben weergegeven, dat het een vertaling zou kunnen zijn van quid expectamus nunc, schrijft Schönfeld, dat deze gedachte ‘in stelliger en uitgebreider vorm is … ontwikkeld door Caron’. Ga naar voetnoot14) Tegen mijn reconstructie uuat umbidan (unbidan) uue nu, te lezen in uug ..... mbiḁda....e nu (de letters die Gijsseling en Koch meenden te bespeuren), heeft Schönfeld de volgende bezwaren:
| ||||||
[pagina 257]
| ||||||
Ofschoon ik mij vroeger nauwelijks met de bedoeling van het zinnetje heb ingelaten - ik achtte de interpretatie van Van Ginneken verre te verkiezen boven die van anderen -, zal ik thans mijn betoog ermee beginnen. Heel opzettelijk doe ik dat, omdat ik ervan overtuigd ben, dat de bedoeling van de zinnetjes ten nauwste samenhangt met de vormgeving. Om die te vinden is een voorafgaand onderzoek naar een origineel waarop het Latijn teruggaat, zoals Sizoo dat zo succesvol gedaan heeft voor het Age iam enz., niet noodzakelijk. Het valt sterk te betwijfelen, of er wel een ‘grondtekst’ bij behoren kan, omdat onze pr.p. kennelijk een zelfstandige taalkundige eenheid vormt. Is het niet heel opmerkelijk, dat geen van de andere probationes ‘tweetalig’ is? De onze is dat wel en blijkbaar speelt die vertaling hier een specifieke rol. De eerste vraag die we moeten stellen, is: Waarom die ‘tweetaligheid’? Laat ons aannemen, dat de schrijver der pr.p. slechts vluchtig enige flarden van herinnering heeft neergeschreven, toen hij een nieuw gesneden pen probeerde. Hoewel het zeer natuurlijk mag genoemd worden, dat een geestelijke zich religieuze stof herinnert, mogen we toch niet zeggen, dat nu al zijn herinneringen a priori geestelijk van aard moeten zijn. Indien de schrijver niet creatief bezig is - dit te veronderstellen is ten volle verantwoord door de situatie en wordt ook door de meeste onderzoekers niet betwijfeld -, dan kan hem louter toevallig van alles in het hoofd schieten. Dat behoeft ook volstrekt niet ‘autobiografisch’ van aard te zijn. Met Schönfeld kan ik het wel eens zijn, als hij in zijn laatste artikel schrijft, dat het een soort ‘ge- | ||||||
[pagina 258]
| ||||||
heugenoefening (is), wanneer hij opschrijft wat hem te binnen valt’, maar ik zou er niet aan toe willen voegen ‘uit vroeger bestudeerde teksten’, daar men zich zeer wel iets anders dan een fragment uit eerder onderzochte literatuur kan herinneren, b.v. de een of andere mondelinge overlevering. Het heeft zin dit alles zo te stellen, omdat de vraag blijft klemmen, waarom de schrijver enkel in ons geval een tweetalige pr.p. geeft. Ik laat in het midden, of het Nederlands de vertaling is van het Latijn dan wel omgekeerd het Latijn van het Nederlands. Men heeft zich hierover druk gemaakt, maar belangrijk is de vraag niet, daar er een andere omstandigheid is, die veel te weinig aandacht ontvangen heeft en niettemin primair is, namelijk de vertaling woord voor woord. Het doet er niets toe, welke tekst tot vertaling geproclameerd wordt. Het Latijn staat voorop uitsluitend uit reverentie voor de taal der geleerden. Het Latijn is vertaling van het Nederlands, maar tegelijkertijd is het Nederlands vertaling van het Latijn, aangezien de schrijver niet anders bedoeld heeft dan door een kunstig spel een etymologische grap vertonen. Hij speelt met de taal en toont ons hoezeer het Nederlands in zinnen, die hij daartoe gecomponeerd heeft, overeenstemming heeft in vorm en betekenis met het Latijn. Hij heeft natuurlijk wel geweten, dat het aantal woorden van een Latijnsen grondtekst en een Nederlandse vertaling (of omgekeerd) doorgaans niet gelijk is, en evenmin het aantal geaccentueerde syllaben en de zinsbouw, ook al zal hij nooit van analytische en synthetische taalstructuur gehoord hebben. Wie met vertalen uit het Latijn niet onbekend is, gelijk onze schrijver van zoveel Latijnse probationes pennae, weet dit uit ervaring. Daarom kunnen wij ons indenken, dat het heel plezierig voor hem moet geweest zijn een taalkunstje neer te schrijven - wie weet hoe oud het reeds voor hem was! -, waarin het gelukt tegenover elk Latijns woord een Nederlands woord te plaatsen met gelijke betekenis en bovendien met treffende klankovereenkomst, terwijl tevens het totaal aantal geaccentueerde syllaben precies gelijk is. Dat er ondanks al die voorwaarden, waardoor de schrijver zich gebonden had, toch nog een paar alleraardigste zinnetjes konden ontstaan, zelfs met een gelijk aantal alliteraties, vervult ons met geen geringe bewondering voor het kunstwerk en zijn maker. | ||||||
[pagina 259]
| ||||||
Naast al deze strikte gelijkheden moeten we wellicht ook noemen de merkwaardigheid, dat de etymologische verwantschap van de woorden, waarmee onze scribent een zin formeert, nog des te sterker voor hem kan geaccentueerd zijn door de aanwezigheid van consonanten, die wel niet gelijk zijn, maar toch wel tot dezelfde articulatorische groep behoren: de labialen b en p, de dentalen d en t (eventueel th), de gutturalen g en c, de ‘semivocales’ van zijn tijd l, n, m en r. Telling van het aantal ongeaccentueerde syllaben levert evenmin volstrekte gelijkheid. We zien, dat het Nederlands er een meer heeft dan het Latijn. Misschien gevoelen wij dit als een foutje in het patroon, maar we dienen dan toch te bedenken, dat in het alliteratievers wel het aantal geaccentueerde, maar niet het aantal ongeaccentueerde syllaben geteld werd. Wij moeten om dit alles te doorzien en er mede van te genieten, ons inleven in de gedachten van zo'n middeleeuws taalkundige. Natuurlijk mogen we geen wetenschappelijk verantwoorde etymologie verwachten. Ook weten we niet langs welke lijnen de maker geredeneerd heeft; we zien alleen resultaten voor ons. Hij is getroffen door overeenkomst van allerlei aard en de stand van het wetenschappelijk denken van zijn tijd inzake etymologie wordt weerspiegeld door het taalvergelijkend werk, dat hij levert. Wij kunnen met een modern etymologisch woordenboek in de hand de rekening wel opmaken van wat hij juist of niet juist gezien heeft, maar dit zou geen immanente critiek mogen heten. Als hij bij hagunnan, vogala en unbidan gewogen, maar te licht bevonden wordt, zegt dit niets over het welslagen van zijn taalkunst naar het oordeel van zijn eigen tijd. Wij zelf kunnen trouwens geen zekere Latijnse etymologische aequivalenten van deze woorden aanwijzen. En in de overige woorden is zonder twijfel ook volgens ons modern inzicht min of meer verwantschap met het Latijn der pr.p. aanwezig. Laat ons dan nu in de juiste stemming om deze grap te verstaan, en zonder etymologische ‘misgrepen’ uit de hoogte te veroordelen, dit geraffineerde taalspel trachten mee te spelen, het spel van de formatie der overeenkomstige Latijnse en Nederlandse zinnen met gebruikmaking van etymologisch verwante woorden. Om de bespreking | ||||||
[pagina 260]
| ||||||
wat overzichtelijker te maken deel ik de zinnen als volgt in: Abentomnes volucres-nidos inceptos-nisi- ego et tu-quid-expectamus-nu(nc), parallel aan: Hebban-olla vogala-nestas hagunnan-hinase-hi(c) (e)nda thu-uu(at)-(u)nbida(n) (uu)e-nu. Abent-Hebban: met treffende overeenkomsten, die we niet alleen moeten zien, maar vooral ook horen. Ons valt al dadelijk op het twee-syllabische der woorden met klemtoon op de eerste lettergreep. De a en de e hebben stuivertje gewisseld. De b en de n blijven gelijk. Het woordbegin is vocalisch: het Latijn zonder h en het Nederlands mét de h (die deze Vlaming wel niet zal hebben uitgesproken). Blijkbaar acht de schrijver de spelling van het vocalische begin voor het Latijn zonder h juist, tegenover het Nederlandse met h. omnes volucres - olla vogala: weer met gelijk ritme. We letten op het gelijke aantal lettergrepen, het vocalische begin met dezelfde vocaal. De ‘semivocales’ mn komen voor hem overeen met de ‘semivocales’ ll. De erbij behorende substantieven hebben een sterk sprekend gelijk begin vo- en vo-, te meer omdat de hoofdklemtoon erop valt. De l domineert duidelijk in beide woorden, als beginletter van een syllabe. De velaar g kan corresponderen met de velaar c (is k). nidos inceptos - nestas hagunnan: het gelijke ritme is weer zeer duidelijk, evenals het gelijke aantal syllaben. Het begin van beide woorden heeft opvallende overeenkomsten, consonantisch en vocalisch. Dat ik hier tot de lezing hagunnan terugkeer, geschiedt niet in de eerste plaats om de parallellie van inceptos - hagunnan met Abent - Hebban, maar op andere gronden, zoals ik straks zal toelichten. Reeds nu blijkt hagunnan beter dan bigunnan bij inceptos in het taalspel te passen door het vocalische begin (de h is weer stom); voorts ziet men de c en g, de versprongen nasaal n. De overeenkomst van nidos en nestas is evenzeer evident: behalve het gelijke woordbegin en -eind met n en -s zien we de zeer verwante klinkers i en e, de dentalen d en t. Misschien kan zo ook het slot van nestas met s-pluralis hier een verklaring vinden. Dit betekent niet, dat de schrijver een onverantwoorde meervouds-s hier bezigt om de zaak etymologisch er steviger te doen uitzien. Schönfeld betoogt, dat de uitgang -as in 't Oud-Gents voorkomt bij mannelijke a-stammen en dat nestas geen Ags. vorm kan zijn, daar in geen | ||||||
[pagina 261]
| ||||||
ander dialect van het Westgermaans nest mannelijk is dan alleen in het Middelnederlands Ga naar voetnoot15). Dit laatste is echter onjuist. Het toeval wil, dat hetzelfde woord nestas in acc.masc.plur. voorkomt in de evangeliën van Lindesfarne. Ook C.W. Grein vermeldt in zijn Angelsächsischer Wortschatz het woord nestas uit Luc. 8 : 20 met de toevoeging ‘also auch masculinum’. Al is het dus wel mogelijk nestas als een anglicisme op te vatten, we kunnen dat beter niet doen, daar het niet noodzakelijk is, gezien de door Schönfeld aangevoerde voorbeelden uit Mansion's Oud-Gentsche Naamkunde (geldindas, Grifningas, Humas). nisi - hinase: hier is nu het aantal ongeaccentueerde syllaben ongelijk. Ritmisch is er echter geen enkele storing, aangezien de -a- slechts weinig geaccentueerd is, terwijl -se geen lange î heeft, hoewel het uit sî ontstaan is. We moeten hínase lezen met klemtoon op de eerste syllabe. Onjuist zou zijn hínase, daar men dient uit te gaan van het normale ontkenningspartikel en niet met Schönfeld van de versterkte ontkenning; deze zou in deze syntactische agglutinatie niet op haar plaats zijn. Ga naar voetnoot16) In ni- en hin- zag de auteur weer een letterverspringing, waardoor het Vlaamse woord met een vocaal aanving, die als zo vaak met een h geschreven werd en daarmee in het alliteratie-systeem van den puzzelaar paste. ego et tu - hi(c) (e)nda thu: het ritme van deze drie woorden is beiderzijds gelijk. De h van hi(c) doet wel geforceerd aan en onderstreept daarmee nog eens het spelkarakter van het geheel. De u's van tu en thu, evenals de e's van et en enda spreken voor zichzelf; evenzo wellicht de gutturalen g en c, de dentalen t en d, t en th. quid - uuat: de uu, die bilabiaal werd uitgesproken, past bij de labiovelaar qu. Andere elementen om zich als puzzelaar in te verheugen zijn de korte, geaccentueerde klinkers en de slotconsonanten. expectamus - unbidan uue: het pronomen uue behoort bij het verbum finitum en heeft geen lange î, waarschijnlijk omdat het slechts bijtoon heeft. Het staat met -e geschreven en is heel goed te vergelijken met de -e van hínase, die ook op î teruggaat en bijtoon heeft. We tellen | ||||||
[pagina 262]
| ||||||
gelijkelijk vier syllaben, waarvan de eerste in beide gevallen vocalisch begint. De beide a's zijn gelijk. Verwante labialen zijn p en b, verwante dentalen t en d. Het deel -tamus is gezien als overeenkomend met -danwe. Dat de m kan corresponderen met nw, kon deze Vlaming in feite zien in assimilaties van zijn moedertaal als game (voor gaen wi) en mare, maer (voor ne ware). Ga naar voetnoot17) nu(nc) - nu: weer is de overeenkomst doorzichtig. Van de c is in het hs. geen spoor aanwezig; na de u ziet men slechts een puntje van de volgende letter. Hoewel nunc is opgebouwd uit num + ce en num ook wel zelfstandig voorkomt, durf ik toch niet aan te nemen, dat onze puzzelaar hier num geschreven heeft, daar in het klassieke Latijn num steeds als eerste woord van een vraagzin optreedt. Wat de alliteratie betreft zien we, dat de Latijnse zin viermaal stafrijm heeft van een klinker en de Nederlandse eenzelfde aantal malen van de h + vocaal. Dat de h van habent achterwege gebleven is, zal met opzet geschied zijn, evenals de toevoeging van h aan agunnan en ic. De twee Nederlandse regels hebben bovendien nog eindrijm in thu en nu. Met zoveel opmerkelijke spelelementen mogen we niet meer aan toeval denken, zelfs al zouden we voorlopig moeten aannemen, dat de auteur van deze zinnen bij het verwerken van de voor hem ongetwijfeld verwante woorden alleen maar oog en oor gehad heeft voor de strikte gelijkheden, en (nog) niet bekend was met de verwantschap in de consonantenparen p-b, t-d, c-g, We zouden dit eerder mogen aannemen, als vaststond, dat de auteur op de hoogte was van de Hebreeuwse grammatische traditie, die onderscheiding in labialen, dentalen en gutturalen kent. Het antwoord op deze vraag is niet te geven. Wel mogen we ervan uitgaan, dat door een verschijnsel als verscherping in auslaut of sandhi, waarmee de auteur in aanraking kwam, als hij zijn eigen taal schreef, hem het verwante van c en g (cf. mnl. ric ‘rug’), vooral van t en d (hant, alstu) bekend was. Met meer stelligheid, zelfs met zekerheid mogen we aannemen, dat hij in de alom | ||||||
[pagina 263]
| ||||||
verbreide Latijnse grammaticale traditie geschoold was en derhalve de groep semivocales terdege kende; dat wil hier zeggen, dat hij de l, n, m en r als articulatorisch bijeenbehorend beschouwd heeft. Zo konden de woorden olla en omnes als etymologisch verwant gelden. Het hele taalbouwsel getuigt van groot raffinement. De taalvormen zijn alle echter zeer reëel. Dat behoort zo tot de spelregels, al veroorlooft de schrijver zich syntactische vrijheden en het gebruik van anglicismen. Die taalvormen staan voor ons nog niet alle vast: hagunnan vraagt in de eerste plaats wel een nadere toelichting. Gijsseling en Koch hebben bigunnan voorgesteld, zonder echter de foto te publiceren. Nadien heeft men dat critiekloos overgenomen. Ook ik deed dat in mijn eerste artikel, daarbij gebruik makend van dezelfde foto, genomen met ultra-violette belichting. Dit artikel handelde echter over de onleesbare resten achter thu, niet over de vormen van het eerste deel der pr.p. Het werd mij toen reeds duidelijk, dat zelfs de meest moderne foto niet toereikend was om de aanschouwing te kunnen vervangen. Aan het slot van het artikel sprak ik dan ook de wenselijkheid uit, dat het stuk zelf zou bekeken worden. Enkele jaren geleden heb ik, daartoe in staat gesteld door de Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, een nader onderzoek te Oxford ingesteld. Het resultaat was niet minder dan verrassend. Uit de eigen aanschouwing en de dertien foto's die ik heb laten maken, Ga naar voetnoot18) bleek mij, wat hagunnan betreft, dat er alle reden is terug te keren tot Sisam's en Schönfeld's lezing. Het onduidelijke woordbegin (men zie de foto) leidt gemakkelijk tot het aannemen van een vorm bigunnan, die zo aardig in verband kon gebracht worden met het Nederlandse begonnen, maar toch is de eerste indruk die tot hagunnan geconcludeerd had, zeker de zuiverste geweest. Deze hoeft ook niet het zonderlinge ‘ophaaltje’ aan de zogenaamde i te ‘verklaren’ als verschrijving. Bovendien heeft Schönfeld reeds aannemelijk gemaakt, dat hagunnan geen onbegrijpelijk woord | ||||||
[pagina 264]
| ||||||
is. Hij wees erop, dat het prefix a- in het Ags. gevonden wordt (uit on-) juist bij dit werkwoord. Ga naar voetnoot19) Daar in het oudere Ags. het deelwoord ook op -an kan uitgaan en het prefix a- in plaats van on- buiten het Ags. niet bekend is, doet men het best hier hagunnan te blijven lezen. Aanschouwing en foto steunen deze conclusie. Het is waar, dat Schönfeld zijn denkbeeld ook weer losgelaten heeft, maar hij deed dit louter op gezag van anderer onderzoek. Zo verdween voor hem tevens een der vier ‘smachtende’ h's, evenals het Angelsaksische vergelijkingsvoorbeeld, dat hijzelf zo verdienstelijk had toegelicht, zij het onder de voor mij wat vage benaming van Ingvaeoons. Er komt nu nog wat bij. In de pr.p. is de zwak geaccentueerde vocaal door a aangegeven; men zie hebban, vogala, Ga naar voetnoot20) nestas, hinase (geen klemtoon op -na-, vgl. het en zij), enda (niet anda; men zie verderop), unbidan. Hierbij nu past heel precies hagunnan met tweemaal een a (beide zijn zwak geaccentueerd) en met hetzelfde metrum als inceptos. De vorm agunnan behoort ook als deelwoord bij het Ags. aginnan. Dat er in een kladhandschrift, geschreven door een in Engeland woonachtig geestelijke, wel anglicismen gevonden worden, kan allerminst vreemd heten. Ook Schönfeld was niet geheel afkerig van deze gedachte en W. Krogmann heeft die eveneens uitgesproken. Het gereconstrueerde uue zou hier nog als voorbeeld kunnen dienen, want niet de e is gereconstrueerd, maar de uu; de e is zeer duidelijk leesbaar, en past bij die van Ags. uue. Aanvaardt men dus mijn hypothese, dat quid expectamus nunc overeenkomt met het Nederlands achter thu, dan volgt hieruit, dat uue moet aangenomen worden. Wat enda betreft zijn we spoedig gereed. Van de eerste letter is niets zichtbaar; ze heeft wel veel doorschijnsel als achtergrond. Men zou dus even goed anda kunnen aannemen. Daar zulk een begin-a echter minder frequent voorkomt dan een begin-e en daar we zeker niet met een zwak geaccentueerde vocaal te maken hebben, bestaat er geen enkele reden aan anda de voorkeur te geven. Integendeel, het | ||||||
[pagina 265]
| ||||||
is dan beter gewoon enda te reconstrueren. De slot-a heeft wél zwak accent, is tevens duidelijk leesbaar en past bij de gewoonte van den schrijver. Nu resten nog de gereconstrueerde vormen uuat unbidan, in betekenis overeenkomend met quid expectamus. In wat men tot nu toe gelezen heeft als mbiḁda is de a in de middensyllabe geëxpungeerd, zoals Gijsseling en Koch reeds hebben aangegeven. De i staat duidelijk hoger geschreven en moet een latere toevoeging (correctie) zijn ter vervanging van die a. Het enige dat door mij gereconstrueerd is, is de slot-n en één ‘pootje’ aan het woordbegin. De aanschouwing heeft me geleerd, dat ik unbidan moet reconstrueren, niet umbidan. De niet geringe winst is, dat het nog niet in vertaling aangewezen, maar er toch kennelijk bij behorende Latijn nu ook een Nederlandse weergave bezit, zodat het taalspel weer tot zijn recht komt. De ruimten waar de gereconstrueerde letters moeten staan, worden zuiver opgevuld (men zie de foto); de nieuwe foto's laten nog iets van het begin ener u zien, alsmede het begin van een slot-n. Het moeilijkste punt schijnt ten slotte uuat te vormen. Schönfeld gaat er namelijk van uit, dat er werkelijk uug te lezen is in het ms. Wie de foto echter goed beziet, zal niet kunnen erkennen, dat er een g geschreven staat. Integendeel, wat we duidelijk kunnen lezen, is een u en daarachter nog een halve u. Meer niet. De zogenaamde g bestaat totaal niet, ook al drukken Gijsseling en Koch haar af. Schönfeld heeft ook dit te gemakkelijk geloofd. Reeds in 1954 heb ik die zogenaamde g niet kunnen erkennen, daar het vage streepje dat voor staart van die g moest dienen, niet stijlvol naar achteren gebogen is, zoals bij alle g's van het ms. het geval is. De nieuwe foto's tonen, dat deze gissing juist was. De aanschouwing van het ms. heeft treffende dingen aan het licht gebracht. Om dit duidelijk te maken moet ik eerst een ander misverstand wegnemen, namelijk de opvatting, dat al die probationes op een schutblad zouden geschreven zijn. Ook van dat verhaal moeten we af. Men vindt ze op de laatste pagina van het ms., precies gezegd op f. 169 verso, dat is op p. 339. Op verscheidene plaatsen van het dunne materiaal komt vagelijk de tekst van p. 338 er doorheen schijnen. Dat is de oorzaak van veel mistasten geweest, | ||||||
[pagina 266]
| ||||||
want men heeft voor een letter op p. 339 aangezien wat in de werkelijkheid slechts een doorschijnsel van de vorige pagina was; wel een letter, maar uiteraard in spiegelschrift. Zo is het fabeltje van die g te verklaren. Het vlekje dat men als g interpreteerde, is niets anders dan een vaag spiegelbeeld van een tamelijk grote letter e, de middelste van het woord Seo. De vorm ervan heeft slechts weinig van een g, maar heeft meer weg van het cijfer 9, daar de staart niet naar achteren gebogen is. Om dit duidelijk vast te leggen publiceer ik hier enige van de nieuwe foto's, namelijk van:
Men behoeft nu slechts deze foto's te vergelijken om met zekerheid te concluderen, dat door mij indertijd geen reële g ‘weggewerkt’ is, maar wel iets dat men ten onrechte voor een g heeft aangezien. Ga naar voetnoot21) Hiermee is dus het bezwaar om in de reconstructie van het tweede zinnetje uuat als vertaling van quid op te nemen, verdwenen. Wat de slotconsonant van dit woord betreft, kunnen we het best uuat, en niet uuad reconstrueren. In mijn eerste artikel (p. 67) verkeerde ik hieromtrent nog in twijfel, maar ik meen thans, dat de Oonfr. bijzondere vorm uuad met een d voor het Westvlaams niet behoeft aangenomen te worden, te meer nog omdat de foto totaal geen rest van een d laat zien, maar wel iets dat als ‘dak’ van een t kan gelden. | ||||||
[pagina ongenummerd]
| ||||||
Foto 1. De Latijns-Nederlandse probatio pennae, genomen
met blauw filter.
Foto 4. De probatio pennae, genomen met sterk doorvallend
licht, zodat de tekst van de achterzijde (foto 3) zichtbaar geworden is. De e
van Seo valt precies op de plaats van de zogenaamde g.
| ||||||
[pagina 267]
| ||||||
Foto 2. Gedeelte van het Ags. ms. achter de probatio
pennae.
Foto 3. Spiegelbeeld van foto 2.
| ||||||
[pagina 268]
| ||||||
De beide zinnen vormen een hechte eenheid, daar ze gebouwd zijn volgens hetzelfde principe, de overeenkomst woord voor woord met het Latijn. En hun inhoud? Moeten we a priori aannemen, dat deze religieus van aard is? Die Vlaamse geestelijken waren, zoals blijkt, plezante mensen, vernuftig en intelligent, en niet altijd meditatief bezig. Wij zien ze krabbeltjes maken over het beroemde jaar 1066, over de Sint-Nikolaasverering, over het spannen van de snaren en het tokkelen van de cither. Het laatste in leoninische hexameters, die wel niet helemaal correct zijn, maar wat doet dat ertoe: er staat een uitbundig lied, besloten met alleluia. Een ander maal schrijven ze een regeltje van Prosper van Aquitanië, dat zich richt tot de echtgenote, de standvastige metgezellin in 's dichters lotgevallen, gedicht in een prachtige anakreontische maat. Of ze krabbelen met welgevallen een onberispelijke hexameter (waar komt die van daan?) over mensen die ze hoog vereren: scribere qui cupiunt sensum deus augeat illis Zo ook heeft onze probator weer eens kunnen genieten van het hem bekende, zo frappante taalspel. Straks is hij er weer los van en schrijft hij heel conscientieus verder aan het wachtende manuscript. Eén ding is wel zeker, dunkt mij, het etymologische spel is de hoofdzaak, niet de zinsinhoud. Wel is deze onmisbaar. Hoe meer echter dit spel gebonden wordt aan voorwaarden van vormgeving, des te moeilijker zal het zijn een redelijke gedachte er in verwoord te krijgen. In een woordspeling als ‘Dergelijke Kitsch produceert enorme schandlappen van landschappen’ is de binding van het taalspel niet sterk. De gehele zin is er immers niet aan onderworpen, terwijl de inhoud van de woordspeling onmiddellijk begrepen wordt uit het geheel. Men vindt er wel iets gemaniereerds in, maar toch zal men de gedachte niet als iets secondairs gevoelen. Dat blijkt ook hieruit, dat men haar nader zal willen overwegen en onderzoeken. Een sterke binding aan een gestelde voorwaarde toont de palindroom: gelezen van achteren naar voren moet dezelfde zin terugkeren van de gewone lezing. De zin wordt als het ware omgeklapt om een denkbeeldige as, die draait tussen twee letters of binnen in een letter. Bekend is de retrograde van H.L. Spiegel ‘Neder sit wort trow tis reden’. De zinsinhoud is zeer | ||||||
[pagina 269]
| ||||||
aannemelijk, hij staat vrijwel op zichzelf en dat kan heel goed, daar hij een algemene strekking heeft. Anders schijnt het te zijn met een meer moderne retrograde als ‘Mooie zeden in Ede zei oom’. Deze suggereert een ruimer verband. Evenals een Duitse als ‘Eine treue Familie bei Lima feuerte nie’, of een Latijnse als ‘Amor tibi subito motibus ibit Roma’. Wanneer we daarentegen een Griekse bezien als ‘Νἰψον ἀνομήματα μὴ μὀναν ὄψιν,’ Ga naar voetnoot22), dan constateren we, dat de uitgesproken gedachte zo algemeen is (Was je gebreken niet alleen je gezicht), dat we geen behoefte gevoelen aan enig ruimer verband te denken. Het vernuftige taalspel ontvangt dan des te meer aandacht en bewondering. Het zinnetje ‘Mooie zeden in Ede zei oom’ suggereert wel een situatie waarin het past, maar het is toch niet meer dan een suggestie. Wie het primaire van het zo sterk geconditioneerde woordbouwsel voor ogen houdt, zal inhoud en situatie wel als een alleszins waardeerbare vondst beschouwen, maar toch geen tijd aan een ernstig onderzoek daarvan verspillen door vragen te stellen als: Wat zouden dat voor mooie zeden zijn? Wat is er in Ede gebeurd? Waarom juist in Ede? Wat zou die oom er meer van weten? Wie is die oom eigenlijk? Zo staat het ook met de Oudnederlandse zinnetjes van Oxford. Ze danken hun ontstaan aan een taalspel en daarom moeten we niet eisen, dat men naar een oud Latijns citaat zal zoeken, waarop het Latijn van deze middeleeuwse ‘taalvergelijking’ zou teruggaan. De schrijver heeft bij elkaar passende Latijnse en Nederlandse woorden in gelijkgebouwde zinnen weten te gebruiken. Hij is niet uitgegaan van reeds lang bestaande, zonder enig verband met het Nederlands geschreven zinnen. Dat de Latijnse en Nederlandse zinnen syntactisch naar elkaar toegewerkt zijn, zodat ze woord voor woord precies tegenover elkaar kwamen te staan, is toe te schrijven aan de spelregels, die zulks eisten. Het kunstje moet kloppen en het is verbazingwekkend te zien, hoeveel overeenstemming tussen Latijn en Nederlands de schrijver in dit ongelooflijk knappe kunststukje weet te suggereren. Aan dit taalspel moet wel een inhoud verbonden zijn, zo het geslaagd | ||||||
[pagina 270]
| ||||||
wil heten. Die inhoud vormt juist zijn bijzondere charme, maar hij komt er secondair uitvallen, gelijk dat bij taalspel pleegt te geschieden. Alle tot dusver gepubliceerde opvattingen over de betekenis hebben dan hun waarde, al geloof ik wel, dat de schrijver een glimlach niet zou hebben kunnen onderdrukken als hij geweten had, dat er eenmaal over de enig-juiste bedoeling van zijn kunstig taalbouwsel op zo verschillende wijzen zou geschreven worden. Welke betekenis zou hijzelf er in de eerste plaats aan toegekend hebben? Wij weten het niet, maar voor mij persoonlijk blijft de opvatting van Van Ginneken zoals die door Van Mierlo enigszins gemodificeerd is, het meest in overeenstemming met het speelse karakter van deze Oudnederlandse zinnen.
W.J.H. Caron |
|