Vroeger kon je lachen
(1977)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
ISinds mijn vrouw door het bezeren van haar enkel aan het bed gekluisterd is, leid ik een geheel ander leven. Het ontbijt maken stond al op mijn repertoir, maar als het opgegeten was verliet ik, toen ze nog op eigen benen kon staan, onbekommerd het pand. Nu zegt ze, in bed gezeten: ‘Je moet de bordjes en de koekepan wél meteen even afwassen.’ ‘Waarom?’ ‘Anders koekt 't zo aan.’ ‘Goed,’ antwoord ik. En ik loop naar de keuken, die zowat zeven meter van het slaapvertrek verwijderd is. Als ik daar ben aangekomen, roept ze: ‘Nookkorrespe.’ Zo klinkt het tenminste, uit de verte. Ik kan het niet wisselen, loop dus zeven meter terug en vraag: ‘Wat zei je eigenlijk?’ ‘Ik zei: ook de vorken en messen.’ ‘Allicht. Ik ben toch niet helemáál gek.’ Ik ga naar de keuken en begin de ontbijtboel af te wassen. Als ik er een eindje mee gevorderd ben, roept ze: ‘Armklawer.’ Het klinkt als een vreselijke ziekte die je in de tropen kunt opdoen maar in Nederland niet kunt genezen, omdat alleen medicijnmannen weten hoe het overgaat. Weer loop ik zeven meter. Als ik op de drempel sta, zegt ze: ‘Ik riep: met warm water. Doe je 't met warm water?’ ‘Nee, met koud.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Dan krijg je het niet schoon. Vooral de koekepan niet.’ ‘Onzin. Hij is al schoon.’ ‘O ja? Laat 'm dan eens zien?’ Ik loop naar de keuken, pak de pan, keer terug naar de slaapkamer en hou de pan in de lucht. Ze kijkt. ‘Bij Mak van Waay op het Rokin hebben ze daar vaste mensen voor,’ zeg ik. ‘Waarvoor?’ ‘Die laten voorwerpen zien tijdens een veiling. Geen koekepan, maar Boheems kristal of zo iets. 't Is een vak. Je moet nooit iets uit de handen laten vallen.’ ‘Hij is niet schoon,’ zegt ze. ‘Kijk maar. In die ribbeltjes zit nog eigeel.’ ‘Wat dondert dat nou?’ ‘'t Is smerig. Dat komt ervan als je geen warm water gebruikt.’ Als ik bijna terug ben in de keuken roept ze weer iets. Ik zeg een woord dat zelfs in een vrijmoedig dagblad niet kan worden gedrukt zonder onnodig abonneeverlies, zet de pan op de vloer en begeef me naar de huiskamer. Daar staat, op de vensterbank, een oud, koperen tafelbelletje, dat ik van mijn moeder heb geërfd, die het aan de deur kocht van een man die aldoor begon te huilen. Ze noemde het ‘'t Huilbelletje’. Ik pak het en ga ermee naar het slaapvertrek. ‘Héét water, riep ik,’ zegt ze. ‘Je moet niet meer roepen. Dat versta ik toch niet. Als je iets tegen me zeggen wilt, moet je zwaaien met dit belletje. Dát hoor ik. En ik kom dan hier naar toe om te vragen wat je op je hart hebt.’ ‘Goed.’ | |
[pagina 81]
| |
Weer ijl ik naar de keuken, stap daar in de natte pan, die ik vergeten ben, glij een eindje en val, languit, op de stenen vloer. Vallen is alleen leuk als je het iemand anders ziet doen in een kluchtige film. Als ik net het woord - zie boven - heb uitgestoten, rinkelt in de slaapkamer het belletje. Ik zet de pan op het fornuis en loop de gang door, want ik heb niks gekneusd. ‘Wat was die herrie die je maakte?’ vraagt ze. ‘Ik stapte in de koekepan en viel.’ ‘Hoe kan je nu in de koekepan stappen?’ ‘Omdat die op de grond stond.’ ‘Wie zet nou de koekepan op de grond?’ ‘Ik.’ ‘Je hoeft niet zo tegen me te schreeuwen. Kan ik het helpen dat ik hier lig?’ ‘Nee schat, let maar niet op me.’ ‘Leg me eens uit hoe het mogelijk is niet op je te letten.’ | |
IIWat sommige mannen in het koken aantrekt begrijp ik niet. Ik heb er in elk geval geen hoge muts van op. Het gedonder begint 's ochtends al. Ze zegt: ‘Nou moet je het vlees dat we vanavond zullen eten uit de diepvries halen. Da's de bovenste klep. Je legt het in de gewone vries. Dat is daaronder. Vergeet het niet, want als je het wel vergeet is het vlees vanavond zo hard dat je er alleen maar iemand de hersens mee in kunt slaan. Mij bij voorbeeld, als de verpleging je begint tegen te staan.’ | |
[pagina 82]
| |
Goed, dat verplaatsen van het vlees is een eenvoudige handeling. Het wordt pas moeilijk, als 's avonds het echte koken begint. Ik beperk me nu even tot de rijst. Ze zegt: ‘Op de plank links staan drie zwarte pannen. Je moet niet de grootste nemen en ook niet de kleinste, maar de middelste, maar dan niet die ronde die een beetje buikig is, want dát is de braadpan. In de middelste pan, die niet buikig is, doe je water. De helft, maar dan een klein stukkie meer, een half vingertje zowat. De pan zet je op vol gas. Als het water kookt en het deksel begint te wiebelen doe je de rijst erin. D'r staan drie pakken rijst in de kast. Een rood pak, maar dat moet je niet hebben. Je neemt het blauwe pak, het aangebroken blauwe pak. Dat is niet helemaal genoeg, dus je moet er nog een ietsje uit het andere blauwe pak bijdoen. Zodra je de rijst in het water hebt gegooid, zet je het gas een beetje lager maar niet helemáál laag en draai je het kleine rode wekkertje op. Als dat wekkertje afloopt, doe je het gas uit. En dan moet je afgieten. Het afgieten is het ergste.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat de pan zwaar is en erg heet. Maar het moet goed gebeuren. Tot het laatste druppeltje. Als dat laatste druppeltje eruit is, zet je de pan met de rijst weer op dezelfde pit. Maar je doet de pit niet aan. Je laat de pan gewoon een kwartier op de ouwe warmte van de pit staan. Snap je?’ ‘Ja hoor.’ Dat zeg ik meer uit trots dan uit overtuiging. Want het is een heel verhaal. Een hele sjeleile, zeggen ze bij het toneel. Op weg naar de keuken begin ik me net te voelen als | |
[pagina 83]
| |
op school, tijdens de wiskundeles. De eerste zin snapte ik nog wel, maar de leraar zei er nog zo'n hoop zinnen achter, die in mijn hersenpan een soort mist deden ontstaan. Politici op televisie hebben dat ook. Ze vertellen over een onderwerp waar ze zelf alles van weten en achten zo veel bij mij bekend, dat ik het spoor al na tien seconden bijster ben. ‘De middelste pan,’ denk ik. ‘Nee, dit is de buikige. Die andere. En niet helemaal vol water. De helft plus een half vingertje. Zou dit een half vingertje zijn? Nee. Ik kwak er gewoon wat uit. Maar nou is het weer te weinig, geloof ik. Nog een beetje erbij. Zo moet 't dan maar. Op het gas. Een beetje lager dan vol, maar niet helemáál laag. Juist. Wekkertje opdraaien. Dat loopt af als de deksel begint te wiebelen. Hoe weet het wekkertje dat? O nee, het wekkertje moet straks pas. Eerst de rijst erin. Het aangebroken blauwe pak. Daar moet een ietsje bij. Maar hoeveel is een ietsje?’ Dat ga ik in de slaapkamer vragen. Als zij het ietsje erbij gegooid heeft, zeg ik: ‘Dus dat moet nou in het water.’ ‘Nee, als het kóókt...’ Na het eten zeg ik: ‘Ik ga vanavond naar het Vrouwenhuis. Ik voel twee lezingen in me. Ten eerste: “Huishoudelijke arbeid is mensonterend”. En ten tweede: “Leven en lijden van Florence Nightingale”. De dames zullen aan m'n lippen hangen.’ ‘Nee hoor,’ zegt ze, ‘ze laten je niet binnen. Wees maar blij. Als ze je wél binnen zouden laten, moest je vast de wc schoonmaken. Voor dat karweitje kunnen ze, geloof ik, niemand vinden.’ |
|