hij de bedragen geschreven had, die hem naar zijn mening als
provisie toekwamen. Daar het totaal steeds hoger was dan het geld dat ik
overhad, stond ik voor de abstracte plicht het merendeel zijner pretenties te
betwisten op gronden, die ik ad hoc moest creëren. Mateloos was de kwelling
dezer gesprekken, gruwelijk de aanblik van zijn lijstjes, die hij in een zo
sierlijk en krullig schoonschrift kalligrafeerde, dat reeds de uiterlijke vorm
zijner aanspraken een ontmoedigende onaantastbaarheid vertoonde.
Meer dan een uur stonden wij vaak in die gang, lovend en biedend en zo nu en dan
onderbroken door mijn vrouw, die er door moest met een pan melk of een schaal
etensresten. Toen ik hem een keer had vastgepraat werd hij opeens wit van
haat.
‘Ik wil nou wel eens wat geld in mijn poten hebben,’ schreeuwde hij hees. ‘Ik wil
eindelijk eens wat hébben - verdomme.’
Maar hij herstelde zich gauw, begon weer te glimlachen en hervatte zijn zuigende
argumentaties. Had hij ten slotte wat gevangen, dan stak hij het geld in een
kleine, marokkaans lederen portefeuille en het was aangrijpend hem dan te zien
wegstappen - flanerend, met loerende blik en de gespannen zekerheid van een
armoedzaaier die één keer zal bevelen. Want hij verbraste alles nog diezelfde
avond door te gaan dineren bij kaarslicht.
Na een jaar was het blad failliet. Ik hield een kist vol clichés over en een
grote hoeveelheid mooie enveloppen, want daarvan had ik in de eerste dagen flink
wat laten aanmaken. De laatste riemen papier liet ik versnijden tot velletjes,
waarop men brieven schrijven kan. Toen ik eindelijk de oude drukkerij verliet,
zei de baas met de snor somber: ‘Ja, ik heb het gezegd - het zou niets worden.’
En zijn broeder stond even stil om mij aan te kijken met de pijnlijke lach die
een kind soms vertoont als het op het potje zit te drukken. Daarop hervatte hij
zijn hoestende zwerftocht en was al spoedig in de gang verdwenen.