Het kerstverhaal
De ijle sneeuwvlokjes dwarrelden en ieder zat bij het knappend vuur van de haard
‘Scrooge en Marley’ te lezen. In alle huisjes heerste kerstkneut. ‘Hè, Jan, kom
gauw binnen, het is zo koud op de gang. Ga nou dicht bij de kachel zitten, Jan.
Kijk, hier staan je toffels, en wil je nog een koekie, Jan, hè, wil je d'r één,
toe, Jan, pik een blommige.’
Maar in 't huisje van mevrouw Ina Braswinkel was 't koud. Ja, Jantje dreinde in
zijn bedje: ‘Moe, waarom is de kachel uit?’ Wrange vraag! Dieper boog zich 't
prachtige hoofd van Ina, de mooie Ina uit Weesp, over het broekje van Jantje van
Speenhoff. En ze dacht aan Koos, een maand geleden weggegaan om een brief te
posten - en nog niet terug. ‘Misschien was de brievenbus vol!’ prevelde ze met
hoopvlamming. Maar dan opeens kreeg ze zo'n grauw Willy Corsarigevoel en dacht:
‘Nee, Koos heeft de benen genomen. En ik heb het nakijken.’ Een voetbalterm,
maar wat doet 'n vrouw niet, in haar smart...
‘Moe, ik wil kerstkrans,’ riep het jongetje navrant uit bed. Bij Ina bevroren de
waterlanders op haar fijne kopje.
‘Stil, knul!’ zei ze, de hand zacht (maar koud alweer) op het blond donzekoppeke
leggend.
Maar reeds kraakte de deur en daar stond Koos. Beschonken, maar hij was er
tenminste.
‘Dag, Lies!’ riep hij levendig.
‘Ina,’ verbeterde zij fijntjes. En zij wierp zich geoefend aan zijn glimmend hvv-insigne. Juist op dat ogenblik begonnen bronzerig de
kerstklokken te luiden.
‘Waarom?’ vroeg Koos wezenloos.
‘Dat is altijd aan het slot van kerstverhalen,’ zei Ina, wenend, omdat haar geluk
was weergekeerd.