| |
| |
| |
Parijs, vlak na de oorlog
Terugkeren in Parijs, na zeven jaren, is zo iets als het weerzien van een
geliefde: men staat vóór haar, voelt een verwarrende leegheid, stamelt stijve
gelegenheidswoorden en beseft opeens dat, zoals Fred Batten schreef, ‘het
verlangen een goed verdriet is’, 's Avonds om elf uur over een lange
melancholieke boulevard slenterend, moet men zijn lutte avec l'ange der
herinneringen uitvechten en accepteren dat de geliefde wat ouder, wat grijzer is
geworden. Maar na een dag komt ge tot u zelf en tot haar en bemerkt ge dat ze
toch nog even soepel babbelt, nog net zo vrijblijvend leeft, nog op dezelfde
lichte manier blij en weemoedig, wijs en dwaas kan zijn en zelfs aan haar misère
een zekere glans weet te verlenen.
Neen - eigenlijk vindt men de mooiste der oude schatten terug in Parijs. Het
scheve hotelletje op de place de l'Odéon staat er nog en verhuurt je, zonder
mokken, de kamer van vroeger. Hier is niets veranderd: dezelfde kraakheldere
uitdragerij, het eendere behang met de niet na te vertellen bloementoefjes en
zelfs het sterk vergeelde Avis Important dat, net als toen, vertelt hoe de
eigenares wordt bereden door de vrees dat wij voortdurend haarlokken en bloemen
in haar privaat zullen werpen. Het is een poëtische verdenking en we beloven dan
ook graag zo iets te zullen nalaten. Men is trouwens bereid veel te beloven -
dat dampt hier uit de grond. Er is geen plaats ter wereld, waar men zo graag
toegeeft en waar men het zo druk kan hebben met niets doen, als juist hier. Op
deze boulevards begrijpt men eerst goed dat arbeid iets met de Paradijsvloek te
maken heeft. Ik vul mijn dag ruimschoots met suffen en nergens heen te gaan en
weiger aan te nemen dat al die licht stappende | |
| |
| |
| |
mensen, die ten gerieve van de terraszitters hun nooit vervelende
cavalcade houden, zich ergens heen spoeden. Hoogstens gaan ze iemand een kus
brengen of een bloem afgeven. Natuurlijk is dat niet zo en zijn ze op weg om
elkaar te bedriegen of te vermoorden, maar men is, zittend in de zon, sterk
geneigd al deze soepel bewegende dames en heren lief te hebben. Het is ook zo
heerlijk dat ze zulk moeilijk Frans spreken. Als men de Nederlanders ook zo
slecht verstond, zouden ze veel aardiger zijn.
Maar er blijven verschillen, die wij niet inlopen, al zeggen we nooit meer een
woord. Op het terras in Quartier Latin, waar de studenten nog jonger doen dan ze
alreeds zijn, zit ik naast een negentienjarige, die bij wijze van syncope een
levende slang heeft meegebracht en nu, in de schaduw van zijn ondrinkbare koffie
beproeft of hij een knoop in dit dier kan leggen. Men reageert belangstellend,
is vriendelijk geïnteresseerd in de vraag of een slang kan worden geknoopt als
een das. De kelner meent van niet, geeft een paar vriendelijke adviezen, loopt
door met zijn blad, een dikke man komt van binnen om de slang te bevoelen: ‘Ah,
comme il est froid.’ Het verheffende is, dat men van de slang uitgaat. Die is
er, iemand heeft haar meegebracht - het probleem is alleen of men er een knoop
in leggen kan. (Het ging niet - dit voor de mensen met
Vollständigkeitszwang.)
De vrouwen hebben de krullen zó hoog op het hoofd gestapeld dat ze, als men er de
klosschoenen bijtelt, haar lengte voor zeventig procent charmant overdrijven en
de jongemannen houden er ook een kuivige haarmode op na en worstelen allemaal om
het profiel van Rodins David of de jonge Apollinaire. Een recent portret van
Cocteau, in omhelzing met een brandladder, laat zien hoe men dat ook nog kan
overdrijven. Overigens: het taaie misverstand tussen de Franse en de Nederlandse
geest heeft men ten voeten uit voor zich als men in ‘Gymnase’ zijn ‘Parents
ternbles’ met Gabrielle Dorziat en Yvonne de Bray gaat | |
| |
zien, met de
herinnering aan de vooroorlogse Amsterdamse opvoering in het achterhoofd. Een
moeder, die als een jaloerse minnares naar de giftbeker grijpt als haar zoon een
meisje blijkt te beminnen - een vader, die met hetzelfde meisje juist een duur
betaalde verhouding was begonnen en nu de emfaze van de ouderlijke
plichtsbetrachting en de nijd van de bedrogen minnaar gruwelijk dooreenhutselt -
wel, dat is voor ons, zo vlak bij de zeemist, toch wel een probleemstuk, zou ik
zeggen. In Amsterdam kraakten de planken dan ook onder het larmoyante eerste
bedrijf, of Strindberg aan de orde was, en werd de rest een onverteerbare
kruising tussen vaudeville en problemerigheid, waarbij je nooit precies wist of
je nu huilen of lachen moest,
| |
| |
maar hier schudden ze het hele zaakje met een ‘nou ja’ uit de mouw
en bezigen de toon van ‘ach, zulke dingen komen voor’ - doch alleen zó krijgt
dit toch wel knappe stuk vorm en evenwicht.
Er is een duidelijke spanning tussen het aantal toneelvoorstellingen dat men hier
zou willen zien en de Franse duiten die men te verteren heeft. Wil men tóch, dan
verdient het aanbeveling van een aantal levensbehoeften af te zien. Slapen is
nodig en zelfs opportuun, want waar in de Parijse nacht licht brandt, noteert
elke arabesque van kelner of portier een klein fortuin. Het gebruiken van
maaltijden kan men echter, na de training die de Duitsers ons te dien aanzien
gaven, met gemak nalaten. Koop een meter Frans brood en een homp pâté op de
bonnen die men als vreemdeling krijgt, loop de restaurants, waar een maaltijd
gauw kostbaar wordt, voorbij en lunch of dineer op een bank aan de Seine of in
het gras van de Jardin du Luxembourg, waar de breekbare Franse kinderen
onverminderd bootjes te water laten en de politie zondagsmiddags haar plechtige,
vérdragende blaasconcerten nog steeds niet achterwege laat.
Zo ziet men dat de armoede aanmerkelijk gecompliceerder is geworden in Parijs.
Men mist dan ook de internationale bent van lotgenoten, die voor de oorlog in
Quartier Latin of Montparnasse zo schilderachtig zat te proberen hoe lang een
mens het leven met behulp van één frank kan rekken. Wat vroeger aan artistieke
schaduwgewassen in Dôme en Rotonde bijeenzat, schijnt te zijn overleden of
afgereisd, want in die etablissementen is de levende have ingrijpend veranderd.
Zo vlak na de oorlog schijnt Parijs Franser geworden. De vreemdelingen dragen er
een uniform en de emigranten met hun honger en hun haat hebben - flauw van de
geschiedenis! - hun reden om hier dromerig te bouderen verloren. Ik mis vele
Witrussen - om hun wodka, hun gebarsten stemmen en hun verledens, die niet
aflieten mijn provinciaal gemoed te betoveren. In een zijstraatrestaurant vinden
we er nog een paar terug, met violen en | |
| |
| |
| |
cello's en een beleefde directeur van het postkantoor uit voormalig
St. Petersburg aan de piano, en daar klinkt het weer. Mijn Tiny, die hier
gewoond heeft en volhoudt dat zij Russisch kent, verzekert dat het vooral
kinderliedjes zijn die deze heren voortdurend spelen. Zou ik, als emigrant in
Madras, iets bereiken door in eethuizen ‘In een blauw geruite kiel’ aan te
heffen? Ik twijfel. Böse Leute haben keine Lieder - hoewel dat ook weer niet
helemaal opgaat, want de grijze Witrus speelt, met een gezicht dat druipt van
trots en zaligheid, de Boedjennymars van de Rode soldaten, voor hém sinds
Stalingrad blijkbaar geen Böse Leute meer. Als men zo'n lied na al die jaren
emigratiemisère, lange-afstand-haat en tanden-op-elkaar-zetterij ten beste
geeft, moet het moeilijk zijn het menselijk lot nog als een duidelijke rechte
lijn te zien. Ik zou me bepaald bij de neus genomen voelen. Maar de grijsaard
straalt, en antwoordt, als ik vraag hoe hij zo blij kan zijn over de triomf van
zijn politieke doodsvijand: ‘Mais, monsieur, ik zélf mag mijn vrouw wel slaan,
maar als een ander het doet, snij ik hem de keel af.’ En hij speelt verder: ta
ta ta ta ta ta ta ta ta ta, daar gaan ze, de jongens van Boedjenny. Neen, met
het woord ‘nooit’ moet men voorzichtig zijn.
Terugkerende in Parijs. Wandel bij nacht door de slecht verlichte straten,
beluister de adem van de slapende stad en denk aan het talent dat hier leefde,
de cultuur die hier ontstond, de dichters die hier dwaalden - en ge weigert te
geloven dat tegen deze grijze gevels ooit het barbaars geklos van Duitse hakken
heeft weerkaatst. Neen, dat was een boze droom. Voor de goede droom van de
kunstenaars en de vrije mensen ligt Parijs, ondanks alles, gereed. Onnodig te
zoeken naar hetgeen men zelf niet bezit. Rilke heeft in Malte
Laurids Brigge bewezen, dat men in Quartier Latin ook louter stof tot
voortreffelijke wanhoop kan opdoen, en waarschuwt Van Nijlen niet dat men op
reis nooit zijn valies met dromen moet vergeten, opdat men in elke stad een
passend onderkomen vinden kan? Ook Parijs is tenslotte | |
| |
| |
| |
een hoeveelheid stenen. Wie er ten onrechte heen reisde en net zo
goed naar een ander, met vermakelijkheden getruffeld mensenarsenaal had kunnen
gaan, zal er wel raar staan te kijken. Maar als ge behoort tot de lieden die,
toen het in de oorlog om de vrijheid ging, misschien wel meer aan de boulevard
St. Michel dachten dan aan het Nederlandse parlement, dan vindt ge in Parijs de
oude schatten en geuren ruimschoots terug en wandelt ge, gelukkig glimlachend,
door de bekende straten - vreemdeling en eindelijk thuis, niet te verslaan door
de duurte die de Nederlander van prins tot routier reduceert, onkwetsbaar zelfs
voor de nationalerige afkeer die de Fransen in allerlei vaudeville-stukjes en
weekblaadjes ten aanzien van de buitenlanders demonstreren. De onzin! Utrecht is
onmiskenbaar van óns, maar Parijs - Parijs is van de wereld.
|
|