Onzin
(1978)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Enige galante herinneringenJeugd zou een ideale toestand zijn, | |
[pagina 154]
| |
1Reeds op de kleuterschool begeerde ik de juffrouw - en niet ten onrechte, zoals een foto van ons klasje mij later duidelijk maakte. Er bestond een onmiskenbare discrepantie tussen de onderwijzeres, een vrouw als een kathedraal, en de nietige verschijning waarin ik toen het leven tegemoet trad, want ik was een bleek, bang ventje met dunne krulletjes, veelal gehuld in een fluwelen pakje, gelijk de little lord Fountleroy. Des zomers droeg ik spierwitte gewaadjes die, als ik mij bevuild had, soms meermalen op een dag werden ververst, daar mijn moeder met ondoofbare energie naar mijn onberispelijkheid bleef streven en geen sterker voorbeeld van moederlijk wanbeheer kende dan een smoezelig kind. Aangezien zij mij als een engeltje beschouwde, deden daden die getuigenis aflegden van het tegendeel, haar veel verdriet. Nooit vergeet ik haar onthutst gezicht toen ik mij, op vierjarige leeftijd, in een kamer vol visite, eens aan mijn tante dreigde te vergrijpen. De vrouw, een bloeiende verschijning, maakte zich peinzend van mij los, maar mijn oom, een nutteloze man, die steeds in een enorm halsboord dreigde weg te zinken, eiste driftig mijn voorbeeldige bestraffing. In een lang, luidruchtig pleidooi slaagde mijn moeder erin de zaak toch binnen de grenzen van het begrip ‘ravotten’ te houden, maar haar overwinning was er een op punten, omdat de affaire te duidelijk geleek op een van die moorden in grafelijke kringen, die steeds worden voorgesteld als ongelukken op jacht. Mijn gevoelens voor de schooljuffrouw waren minder manifest. Het gold als een misselijke daad, zó diep in de zandbak te graven, dat men op zwart zand stiet, maar ik | |
[pagina 155]
| |
deed het herhaaldelijk, ten einde haar naar mij toe te lokken. Haar bestraffende woorden deerden mij niet, want ik genoot van haar stem, haar gebaar, het knisperen van haar japon - klanken en geruchten, die mij in trance brachten en, als een strelende aanraking, kippevel bezorgden. Aangezien ik in het geheel niet hoorde wat zij eigenlijk zei, werd ik als door een bliksemstraal getroffen toen zij mij, op een keer, uit mijn zoete versuffing deed opschrikken door mij onverhoeds met de vlakke hand voor mijn broek te slaan, een syncope die gal wierp op mijn zaligheid. Ik was zo boos en onthutst, dat ik besloot haar niet meer terug te zien. Toen mijn moeder mij de volgende ochtend wekte, verklaarde ik meteen dat er op verder schoolbezoek niet gerekend kon worden. Gevraagd naar de reden, zei ik: ‘Juffrouw Annie heeft me gekrabd.’ Ik zei niet ‘geslagen’ doch ‘gekrabd’, omdat ik begreep dat krabben gemeen is en niet langer als oorbare correctie kan worden geaccepteerd. Mijn moeder praatte nog geruime tijd, maar ik begon te staren en op mijn duim te zuigen. Inderdaad ging ik niet meer naar de kleuterschool. Een week later, toen ik net bezig was een metalen autootje op de als weg fungerende rand van het vloerkleed te laten rijden, trad mijn moeder binnen met juffrouw Annie. De juffrouw, die een nieuwe, groene jurk droeg, boog zich naar mij over en zei, vriendelijker dan ze op school ooit was: ‘Heb ik j ou gekrabd?’ Ik zweeg. ‘Waarom zeg je dat?’ vroeg ze. Ik zweeg. ‘We waren toch altijd goede vrienden?’ Ik liep de kamer uit. Toen ik terugkwam met mijn Indianenpakje aan, was juffrouw Annie weg. Ik heb haar nooit teruggezien. | |
[pagina 156]
| |
2Toen ik negen jaar was, werd ik verliefd op Friedel Weller, een Duits pleegkind dat hier, na de eerste wereldoorlog, het brood kwam eten waarvan wij in de tweede zo'n spijt hadden. Zij had pijpekrullen en een bleek, rond gezicht - ik beminde haar meteen. Een soortgelijk gevoel maakte zich meester van mijn vriend Koos, een benige jongen, die mij altijd op smalende toon toesprak en herhaaldelijk stompen gaf, ofschoon wij veel genegenheid voor elkander voelden en wel eens samen naar Delft waren gefietst onder het medenemen van brood met koude thee. Toen Friedel enige tijd op school was, zond Koos mij tijdens de les een schrijven, waarvan de tekst luidde: ‘Die meid van Weller heet Bolmans.’ Ik begreep het niet helemaal, maar na school legde Koos mij uit dat Bolmans de naam was van haar pleegmoeder, een dikke, neerslachtige weduwe, die elke middag aan de poort stond om Friedel af te halen. Liefdesverklaringen moesten dus geheel beperkt blijven tot het vrije kwartiertje op de speelplaats. Ik liet mij door bevriende jongens tegen haar aangooien of pakte haar muts af, die ik dan in een plas wierp. Mijn gevoelens voor haar werden steeds inniger. Ik nam haar op in mijn avondgebed en verzocht vooral haar in het genot van een goede gezondheid te laten, want ik vreesde aldoor dat zij onverhoeds zou overlijden. Op een middag stond zij tegen een boom geleund. Ik kwam voorbij en gaf haar een duw. Zij sloeg naar mij, maar toen haar hand toevallig bij mijn mond kwam, drukte ik er een zoen op. Daarop liep ik weg met het pijnlijke gevoel van iemand die te ver is gegaan. | |
[pagina 157]
| |
De jongens gingen om mij heen staan, zoals wel meer gebeurde als iemand een stout stukje had uitgehaald. Koos kwam aanlopen. ‘Hij heeft Weller gezoend,’ zei een kleine jongen, die Johan heette en altijd een onaangename lucht bij zich droeg. Het gezicht van Koos betrok. ‘Lekkere jongen ben jij,’ zei hij verbitterd, en liep de school binnen. Een jaar later gingen wij een uitstapje maken met de klas. We hadden toen een juffrouw die niet geheel wijs was. Soms moesten wij haar over het hoofd strijken, waarbij zij dan zuchtte als een blaasbalg. De juffrouw had een oude moeder, die slecht ter been was en vervoerd werd in een leunstoel die op een bakfiets was gemonteerd, een praktisch, doch opzienbarend voertuig. Het was een heldere zomermiddag toen wij uitgingen; de moeder werd meegevoerd in de fiets, aangezien de vrouw, alleen thuisgelaten, allerlei voorwerpen placht op te eten die daarvoor niet bestemd waren. Wij liepen in een nette rij en zongen oppassende liederen, want de juffrouw, die anders erg humeurig was en je soms gemeen kneep, zag deze keer met duidelijk welbehagen op ons neer, een stemming die wij wilden aanmoedigen door een grote onberispelijkheid. In een bos nam de juffrouw op de grond plaats, naast de fiets waarin de moeder glazig zat te lachen. Wij mochten gaan spelen. Eerst wisten wij niet precies wat. Een paar jongens begonnen stijf te hinken, net als voor de school, maar de meeste kinderen gingen gewoon hard lopen, in het rond draaien of gillen. Ik lette natuurlijk op Friedel. Toen zij in mijn buurt kwam, schopte ik een jongen, die Adri Bargerbommel heette, hard tegen zijn been, ten einde haar te behagen. De jongen haalde uit en gaf mij zo'n harde klap, dat ik op de grond viel. Dat was een vervelende ervaring. Ik zag dat Friedel in het kreupelhout verdween en ging haar achterna. Zij liep | |
[pagina 158-159]
| |
[pagina 160]
| |
tussen de bomen, in een lichtblauwe jurk, en merkte spoedig dat ik haar volgde. Zij keek om en zei: ‘Dag.’ Ik zei ook ‘Dag.’ Zij stapte door en ik bleef achter haar lopen. Het had geregend, de takken waren nat. Wij wandelden aldoor zwijgend verder, zij voorop, ik erachter. Mijn hart bonsde. Opeens zei ze, zonder om te kijken: ‘Weet je, dat ik wegga? Ik ga naar mijn moeder.’ ‘O,’ zei ik. Wij liepen weer verder. ‘In Duitsland,’ zei ze toen. Ik zei niets. Wij kwamen weer terug op de plaats waar de juffrouw naast haar moeder zat. De andere kinderen stonden al in de rij. ‘Wij gaan weg,’ riep de juffrouw. Een week later was Friedel afgereisd.
Op een keer liep ik met Koos langs het huis waar zij had gewoond. Opeens ging de deur open en kwam de pleegmoeder naar buiten. ‘Hee, kom jij eens even,’ riep zij tegen mij. Ik dacht: Ze weet het van de zoen, en werd vuurrood. Koos verried mij door haastig verder te lopen, als iemand die zijn trein moet halen. Achter de vrouw ging ik met loden schoenen de trap op. Wij kwamen in een donker vertrek; zij ging pufferig zitten, zoals dikke vrouwen doen die last hebben van hun korset. ‘Jij was een vriendje van Friedel, hè?’ vroeg zij. Ik knikte, want ik kon er niet onder uit. ‘Ze heeft me een brief geschreven,’ zei de vrouw. ‘Een brief met haar foto.’ Zij zocht op een tafeltje en vond een couvert. ‘Ze schrijft dat ze het goed maakt,’ zei de vrouw smalend. | |
[pagina 161]
| |
‘Ik geloof er niks van. Dat mot ze schrijven van dat wijf. Van haar moeder bedoel ik.’ Zij overhandigde mij de foto. Friedel stond erop, naast een ouder meisje. ‘Vind je niet, dat ze ontevreden kijkt?’ vroeg de vrouw, en ik zag opeens, dat een grote traan langs haar wang biggelde. ‘Kijk eens goed naar haar gezicht,’ drong zij aan. Ik keek. ‘Zij kijkt gewoon,’ zei ik angstig. De vrouw nam mij de foto weer af. ‘Ze ziet er bedroefd uit en ze heeft het niet naar haar zin,’ sprak zij kort. ‘Nou, ga maar weer spelen.’ Ik was blij, dat het zo afliep en maakte mij uit de voeten. Aan het eind van de straat stond Koos te wachten. ‘Wist ze het, van die zoen?’ vroeg hij. ‘Ik geloof het wel,’ antwoordde ik. ‘Ze was aardig nijdig Jò.’
Toen ik zestien jaar was, kreeg ik opeens een brief van Friedel. Zij schreef, dat zij terug was in Nederland en begeerde te weten, hoe het met mij ging. Ik maakte een afspraak en ontmoette haar op een straathoek. Zij was langer dan vroeger, niet anders. Wij voerden een stompzinnige conversatie en namen de tram naar buiten. In een bos gingen wij wandelen en toen wij uitrustten onder een boom, begon ik haar te kussen. Zij was vol zoete overgave, maar zij had een strohoedje op, dat bij iedere omhelzing licht knetterde, waardoor ik mateloos werd gestoord. Opeens brak een dikke, ernstige man door het kreupelhout. Hij ging voor ons staan en sprak: ‘Hoe heet jij?’ Ik noemde mijn naam. De man haalde een boekje te voorschijn en schreef de naam nauwkeurig op. ‘En jij?’ vroeg hij aan Friedel. Wij zaten perplex aan zijn voeten. | |
[pagina 162]
| |
Toen de man alles opgeschreven had, verklaarde hij van de zedenpolitie te zijn. Hij gelastte ons onmiddellijk het woud te verlaten. Wij zouden er meer van horen. Haastig liepen wij naar de tramhalte. Wij voelden ons uitgeworpenen en spraken geen woord. Zwijgend reden wij naar huis en gaven elkaar verlegen de hand ten afscheid. De lucht was zwaar van wanhoop en toen ik bijna thuis was, barstte een krakend onweer los. Zij schreef niet meer. Maar gisteren vond ik haar opeens terug achter de toonbank van een sigarenwinkel. Zij herkende mij niet, maar ik wist meteen dat zij het was, omdat zij nog altijd die sukade-achtige ogen had. Zij vroeg mij of ik het pakje gesloten of geopend wilde hebben en ik koos zonder aarzelen het laatste. | |
[pagina 163]
| |
[pagina 164]
| |
3De smartelijke inhoud van het woord ‘cocu’ leerde ik reeds op zeventienjarige leeftijd kennen. Mijn meisje, dat Vera heette, was de femme fatale van alle schoolfuifjes. Zij zag er zeer bevallig en verleidelijk uit. Ik won haar doordat ik op een feestje opviel, aangezien ik niet dansen kon, een tekort dat ik als beginsel had gegrimeerd. Zij zat naast mij op een divan. De grammofoon speelde ‘You, you are driving me crazy’, wat wel ter zake was. Uit vrees behandelde ik haar zo ruw mogelijk, waardoor nog meer misverstanden omtrent de structuur van mijn persoonlijkheid bij haar post vatten. Handig regisseerde zij ons de zaal uit en enige tijd later wandelden wij zwijgend in een groot park. Wij kwamen bij een speeltuin, waar hobbelpaarden introvert in het maanlicht stonden. Op een bankje van de draaimolen begonnen wij elkaar te kussen en te strelen - urenlang. Ik voelde mij berstend van zaligheid; ik geloof niet dat ik een soortgelijke toestand later ooit meer heb bereikt. In de volgende weken gingen wij regelmatig naar de cinema, waar wij ook onafgebroken kusten en zuchtten om ten slotte moe en met vlekkerige gezichten heen te gaan. Spoedig kwam ik nu ook bij haar aan huis. De huiskamer was vol trijp, kussens, krantenhangers met aanmoedigende opschriften en stenen olifanten in aflopende reeks. Het was zeer kwellend in dit vertrek te zitten als haar vader en moeder zich daar ophielden, want aanvankelijk was ik bevreesd voor die twee, terwijl ik later door remmende schuldgevoelens werd bereden. Bovendien had ik met Vera praktisch geen conversatie - erger nog, ik leed onder alles wat zij te berde bracht, aangezien zij de poëzie | |
[pagina 165]
| |
van Petrarca zou moeten hebben gesproken om te beantwoorden aan de verheven kwaliteiten die mijn verliefd hart op haar projecteerde. Ik slaakte altijd een zucht van verlichting als wij de huiskamer konden verlaten om ons te verschansen in haar vertrekje. Wij deden daar urenlang niets anders dan kussen - op het laatst ging het welhaast automatisch. Op een keer, toen ik in een zetel zat, terwijl Vera op een aangeschoven krukje met grote frequentie zoenen op mijn gelaat drukte, trad haar vader binnen om de lijmpot te halen voor wat plakwerk. Wij onderbraken onze bezigheid niet en toen de man met de begeerde kantoorbehoefte passeerde, zei hij niet zonder walging: ‘Hee, zal ik soms helpen?’ | |
[pagina 166]
| |
Op een avond had ik hevige tandpijn en zat bedroefd op mijn kamertje. De telefoon ging en Vera vroeg waarom ik niet kwam. Ik wees haar op mijn lijden, waarop zij uitriep: ‘Dat is toch geen reden om weg te blijven! Ik wil je in alle stemmingen kennen.’ Ik begaf mij daarop alsnog naar haar woning en bleef enige uren kreunend in haar kamertje zitten, terwijl zij in een boek las, want het kussen was al gauw stopgezet, daar gebleken was dat het mij te veel pijn berokkende. De eerste symptomen van ontrouw deden zich voor op een bal waarheen wij met vrienden gingen. Vera was die avond zeer vrolijk en concentreerde zich geheel op een jongen die mij, kort voor mijn triomf, eens had bekend op haar verliefd te zijn. Toen ik haar gedrag een uur had gadegeslagen, gafikhaar het vestiairenummer en ging heen - een laffe vlucht die door mijn ernstige gelaatsuitdrukking echter de allure ener moedige demonstratie kreeg. Ik was zo wanhopig dat ik een taxi naar huis nam, ofschoon er nog trams reden. In mijn kamertje gekomen, schreef ik haar af zoals men zijn abonnement op een tijdschrift beëindigt. Weken van crisis volgden. Ik ging meermalen des avonds naar de speeltuin, zette mij in de draaimolen en vervaardigde daar neerslachtige dichtwerken, waartoe ik papier en potlood steeds bij mij droeg. De gedichten las ik altijd ter plaatse luidop voor aan de maan; zij klonken zeer droevig. Op een keer werd ik bij deze recitatie gestoord door een man, die er mij opmerkzaam op maakte dat het verboden was de speeltuin na zessen te betreden. Ik verklaarde niet op de hoogte te zijn van dit voorschrift, waarop hij zei mijn gedrag door de vingers te zullen zien indien ik mij onmiddellijk verwijderde. Later ben ik er nog eens overdag heen geweest, maar ik vond de heilige plaats mijner herinneringen overwoekerd door luidruchtige kleuters en keerde mij al spoedig teleurgesteld af. Toen ik niet meer in de speeltuin kon komen, ging ik | |
[pagina 167]
| |
ganse avonden in een portiek staan dat uitzicht bood op de voorgevel van haar ouderlijk huis. Soms zag ik haar voor het raam, de gordijnen sluitend; tweemaal was ik er getuige van dat zij door een mij bekend jongmens werd afgehaald. Het was een zoete kwelling, die mij vele verzen ingaf, zoals:
Ivoor
worden de uren die ik bij je sleet.
Mijn weg sneed
door
de jouwe.
O 't trouwe
schijnen van de lamp, dat 'k nooit vergeet.
Op een ochtend kreeg ik een getypte uitnodiging voor een dansmiddagje bij een jongen, die Lodewijks heette, een zenuwachtige blekerd, die later opeens bij de Waffen-ss ging. Vera had zich eens door hem laten kussen. Toen ik haar rekenschap vroeg, had zij geantwoord: ‘Ja, hij zei, er rust een vloek op mijn geslacht, wij moeten ons steeds verwijderd houden van blonde vrouwen. Nou - en toen kuste hij mij.’ ‘En je bént blond!’ riep ik verbaasd. De uitnodiging voor het middagje was zeer schokkend omdat er in Vera's handschrift onder geschreven stond: ‘Also, Meinherr, vielleicht auf Wiedersehen.’ Ik ging er heen in een zwart pakje dat mij te nauw was en had het gevoel of ik geopereerd moest worden. Toen ik haar zag, maakte een lichte teleurstelling zich van mij meester, gelijk steeds het geval is bij het bereiken van lang-gedroomde doelen. Zij was zeer uitgelaten en ging onmiddellijk bij Lodewijks op schoot zitten, ongetwijfeld om mij te prikkelen, maar dat begreep ik niet en ik trachtte mij dus vertrouwd te maken met de gedachte dat haar liefde op deze jongen was overgegaan. | |
[pagina 168]
| |
De hele middag bleef ik krampachtig in een hoek staan praten met een ventje dat Aatje heette en niet voor vol werd aangezien, omdat zijn moeder hem vaak telefonisch naar huis riep als hij op een feestje was. Eindelijk dorst ik weggaan, weifelend tussen zelfmoord of haar vergeten. In de gang kwam zij mij opeens achterna. Zij ging tegen de deur staan en sprak: ‘Hebt u niets te zeggen, mijnheer?’ Ik vond haar houding opeens zo brallerig, dat ik haar opzij duwde en andermaal vluchtte. ‘Proleet,’ riep zij mij na. Later kwam het toch weer in orde, doordat wij elkander schreven, maar kort na onze verzoening dreven nieuwe wolken voor de zon. Het begon mij op te vallen dat haar leraar in de plantkunde, een ernstige man met vuurrode baard, haar regelmatig kwam bezoeken. De man had een automobiel; ik mocht ook wel eens meerijden. Hij behandelde mij altijd met een ironische beleefdheid, waarop ik houdingloos reageerde. Vera zat er raadselachtig bij. Op een avond bekende zij mij, dat de leraar haar wel eens op de mond kuste. Het was begonnen in een woud, waar zij waren heen gegaan ten einde bloemen te determineren. In het struikgewas had hij opeens haar hand beetgepakt en was in een heftige liefdesverklaring uitgebarsten. Ook schreef hij haar dagelijks brieven, die zij mij ter inzage verstrekte. Zij waren zeer opgewonden en bezaaid met rijmende citaten in de dode talen. Op mijn verzoek bracht zij de man tot zwijgen, maar kort daarop gleed zij weder af toen zij een Tsjechische zakenrelatie van haar vader de stad liet zien. Het was een gezonde man met een zwierige kuif. Op een middag belde Vera mij op en vroeg mij, zeer teder, in een groot hotel te komen, waar de man logeerde. Ik begaf er mij opgeruimd heen, met de tram. Vera zat met de Tsjech in de lounge. De man overhandigde mij onmiddellijk een fraai reclamevulpotlood. Later hoorde ik pas, | |
[pagina 169]
| |
dat hij Vera die middag op zijn kamer had gekust, maar in de lounge bevroedde ik het niet, omdat beiden zich zo hartelijk jegens mij gedroegen. Vera greep meer dan eens mijn hand en de Tsjech stond erop, dat ik verscheidene consumpties zou gebruiken. Achter elkaar dronk ik vier aardbeiensorbets, zodat ik ten slotte enigszins onpasselijk het hotel verliet. Het potlood ging helaas spoedig stuk. Onze verhouding werd steeds matter en toen zij eindelijk dood was, gingen wij ons officieel verloven, ten einde onszelf het tegendeel te bewijzen. Enige maanden leden wij sterk onder elkander, zaten urenlang zwijgend in koffiehuizen | |
[pagina 170]
| |
of musea en glimlachten mechanisch als wij elkaar aankeken. Het kussen werd een soort mondsnoering. Op een herfstmiddag, toen wij sprakeloos in een bos wandelden, vonden wij opeens de kracht het af te maken. Het was een zich vastbijten in een besluit; we hadden net zo goed een huwelijksdatum kunnen vaststellen. Verpletterd gingen wij met de tram naar huis - voor de deur ruilden wij de ringen. Ik liep somber naar mijn woning en begon een roman te schrijven, die dan ook in Andalusië speelde. | |
[pagina 171]
| |
4Als een jongmens van twintig jaren ontmoette ik ten huize van mijn collega Arnold Hoosganger een meisje dat Lous heette. Zij was solodanseres, ofschoon zij dit beroep maar zelden uitoefende, daar de meeste aanbiedingen van impressario's haar niet bevielen. Eigenlijk woonde zij in Den Helder, maar op een dag was zij bij mijn collega komen aanlopen met een visitekaartje van iemand die hij vaag kende. Zij had namelijk geen geld en moest toch onder dak, daar een project van danskunstige aard haar verblijf in onze stad noodzakelijk maakte. Hoosganger, een opgewekte vrijgezel van omstreeks veertig jaren, ruimde dadelijk een plaatsje voor haar in, want hij beschikte gelukkig over een flinke woning. Hij noemde haar ‘mijn zusje’ en had mij, voor ik haar leerde kennen, reeds enige malen glimlachend gesproken over eitjes, die zij op verschillende manieren voor hem gereedmaakte, zonder dat er sprake was van enigerlei ruwe liefdesverhouding, die hij immers juist wenste te vermijden, daar zij nog maar zeventien jaren telde. Op een middag kwam ik hem eens bezoeken. Hij bleek niet thuis te zijn maar Lousje zat in de tuin en stond mij op te wachten. Zij was een lang meisje met gitzwart haar en felle, dunne oogjes. ‘Kijk eens,’ zei zij, ‘dat heeft Arnold voor mij meegebracht uit Hoorn.’ En zij toonde een groen, stenen scheepje, geschikt om als sieraad op de schoorsteen te worden geplaatst. Ik nam het van haar aan en prees het aardige voorwerp. Daarop zette ik het in het gras. Toen ik even later op haar verzoek | |
[pagina 172]
| |
[pagina 173]
| |
ging kijken wie er had gebeld, trapte ik bij ongeluk op het souvenir, waardoor het geheel verbrijzeld werd. Gelukkig had ik nog nooit iets van Freud gelezen. ‘Ben jij de goochemste thuis?’ vroeg Lousje nijdig. Ik stamelde duizend excuses, ook tegen Arnold, die even later de tuin in kwam. ‘Het geeft niet,’ zei hij met wrange mond. ‘Kon het maar gelijmd worden,’ riep Lousje en zij zuchtte zo wanhopig, dat ik haar even verbaasd aankeek. Kort daarop ontmoette ik haar met Arnold op een artiestenfeest, dat gehouden werd in een soort sociëteit, waar gecompliceerde jongelui met hooggesloten truien, brallerige gesprekken voerden met het doel deze later te bundelen. Voor het eerst in mijn leven ging ik mij te buiten aan alcoholhoudende dranken. Ik werd zeer zwierig en toen ik Lousje op de trap tegenkwam, omhelsde ik haar of zij een afreizend familielid was. Daarop begaven wij ons naar een balkon waar wij, op een teil gezeten, lange tijd vrijend bijeenbleven. | |
[pagina 174]
| |
Haar wenkbrauwen waren zo hard als geteerd touw, zij schuurden over mijn wang. Eigenlijk vond ik haar niet zo erg aardig, maar ik had nu eenmaal a gezegd. Opeens hoorden we gezang en toen wij in de lege straat keken, zagen wij dat Arnold beneden stond. Hij had het toenmaals populaire lied ‘Leben ohne Lieben kannst du nicht’ aangeheven, maar gaf toch duidelijk te kennen de hele zaak als een argeloze grap te beschouwen. Op het balkon hadden wij afgesproken de volgende middag samen uit wandelen te zullen gaan, maar toen ik haar op het afgesproken tijdstip afhaalde, bleek dat zij even vermoeid was van de feestnacht als ik. Helaas besloten wij tóch te gaan - ook al, omdat Arnold telkens uitriep dat hij onze groeiende vriendschap zo toejuichte. Er stond een stevige bries. Wij zouden naar het strand gaan en tornden zwijgend tegen de wind op. Toen wij in de duinen kwamen, waren wij zo afgemat dat wij gingen liggen en vrijwel onmiddellijk in slaap vielen. Wij werden wakker toen bleek dat het stortregende. Het begon al donker te worden, maar je kon nog zien dat de lucht zeer bewogen was. Spoedig doorweekt, renden wij duin op, duin af. Ik verloor opeens mijn linkerschoen en moest er even naar zoeken. ‘Kóm je nog?’ riep Lousje fel. Zij stond boven op een duin, de rok van haar wijde zomerjurk over het hoofd geslagen. Meedogenloos striemde de regen op ons neer. Eindelijk thuisgekomen, bleek Arnold woedend te zijn, omdat wij zo laat waren en het middagmaal hadden verzuimd. Lousje ging onmiddellijk naar haar kamer, maar ik moest nog wachten op een telefonisch ontboden taxi. Terwijl ik plakkerig in een fauteuil zat en een vochtig sigaretje probeerde te roken, kleedde Arnold zich zwijgend uit en ging, met het gezicht naar de muur, in z'n bed liggen. Hij beantwoordde mijn groet niet toen ik heenging. Hoewel ik mij schuldig voelde ten aanzien van het middagmaal, vond ik zijn woede toch een beetje overdreven, te meer | |
[pagina 175]
| |
daar hij anders zeer vlot was en de dingen gauw door de vingers zag.
Enige tijd later maakten wij een bedrijfsuitstapje naar België. Het programma stond vol diners, plechtige ontvangsten en gezellige samentreffens, zodat wij er ons veel van voorstelden. Arnold ging met Lousje, want zij woonde nog steeds in zijn huis, ofschoon de danserij niet was doorgegaan. Zij had nu evenwel kans op een belangrijke rol in een film. Hoosganger had haar een mooie avondjurk geschonken, daar in het reisprogramma ook een nachtfeest was uitgestippeld, dat zou worden gehouden aan boord van een op de Schelde varende stoomboot - een originele gedachte. De heenreis was al dadelijk vol spanningen. Lousje zat tussen Arnold en mij in. Haar hoge lachjes en luide babbeltjes werden koel beluisterd door de echtgenoten der collega's, een vijandig front van kinderrijke vrouwen, die duizend | |
[pagina 176]
| |
dingen hadden moeten regelen eer zij eindelijk de huisdeur achter zich konden sluiten. Arnold deed opgeruimd, maar toen Lousje mij op de wang kuste, zag ik in zijn ogen een onheil wassen dat mij onzeker maakte omtrent het verloop van ons reisje. In België aangekomen bleek het programma goeddeels fantasie van de samenstellers te zijn, maar het feest op de stoomboot zou gelukkig doorgaan. Eerst bezichtigden wij des middags in Luik een hoog, penetrant ruikend gebouw. De burgemeester van die plaats, een deftige, oude man, kwam ons officieel begroeten. Lousje begon dadelijk een levendig gesprek met hem en nam al gauw 's mans arm, een vrijpostigheid die veel ergernis verwekte, ofschoon de magistraat zelve geen bijzondere ontroering verried. Toen wij weer op straat kwamen bleek opeens dat de beloofde tijd voor verkleden uitviel; wij moesten nu onverwijld naar het stoomschip. Lousje voelde dat haar avondjurk in gevaar kwam. Zij liep nog steeds naast Luiks eerste burger, wiens enorme ambtslimousine langzaam naast de stoep met ons meereed. Het kostte haar weinig moeite te organiseren, dat de burgemeester haar even naar het hotel bracht; Arnold en ik mochten, op haar voordracht, ook instappen. Bij het hotel gekomen begaven Lousje en Hoosganger zich naar boven. Ik bleef met de grijsaard in de auto achter en verklaarde maar eens dat Luik een fraaie plaats was. De bevolking, die haar stadsbestuurder herkende, begon samen te drommen; agenten sloegen stram aan de helm en hielden nieuwsgierigen op een afstand. Terwijl Lousje zich kleedde begon het verkeer in die hoofdstraat een weinig vast te lopen en daar ik het gevoel had voor de discrepantie tussen het een en het ander, wist ik al spoedig niets meer te zeggen tegen de burgemeester, die trouwens als een contemplatieve eekhoorn naast mij in de auto zat, ten prooi aan niet te becijferen gedachten. | |
[pagina 177]
| |
Eindelijk kwam Lousje in volle pracht naar buiten. Arnold, die ook wilde instappen, werd weer naar boven gezonden om een vergeten corsage te halen, maar daarna reden wij toch weg, geboeid nagestaard door de massa, die zich langzaam verspreidde. De beloofde stoomboot bleek een kleine, gore rivierschuit te zijn vol barsten. Ons gezelschap kon er net op, maar wij stonden mannetje aan mannetje, te meer daar een op het dek geplaatste, lange dinertafel veel ruimte in beslag nam. Toen het schip vertrok en de gasten met moeite plaats gevonden hadden aan de dis, bleek dat uit de pijp een onafgebroken roetregen op ons neerdaalde. Daar het zeer warm was, plakte het roet goed. Arnold, die wat gedronken had, probeerde Lousje te kussen. Zij vluchtte naar mij en riep mijn bescherming in, want zij betreurde het dat hij door zijn zinnelijk gedrag hun zuivere | |
[pagina 178]
| |
vriendschap dreigde te bezeren. Daar ik vlak bij de machinekamer zat, voegde zich een enerverend gestamp bij de kwellingen van hitte, roet en honger, want het diner liet lang op zich wachten. Eindelijk brachten enige lompe zondagskelners een gerecht dat ‘paling in het groen’ heette. Het was een onduidelijke, klonterige blubber. Toen ik er een hap van had genomen, bleek mij bij het doorslikken dat de lekkernij een stuk paling bevatte, waaruit de graat helaas niet was verwijderd. Aanvankelijk dreigde ik te stikken, maar door het drinken van grote hoeveelheden water kreeg ik de brok toch naar beneden. Ik zag echter van verder tafelen af, daar ergens in mijn binnenste een smartelijke knobbel bleef steken, die pas enige dagen later geheel verdween. ‘Still love me?’ vroeg Lousje, die zich graag van de Engelse taal bediende. Ik knikte bevestigend. Eindelijk mochten wij de tafel verlaten en over het schip gaan lopen, dat beefde als een malarialijder. Daar er aan boord geen mogelijkheden tot verpozing waren en de tocht eindeloos scheen, begonnen de collega's zich de tijd te korten met het foppen van Arnold, door hem plagend te wijzen op de ongerijmdheid van het feit dat zijn dame voortdurend met mij in hoekjes zat. Daardoor geprikkeld, wierp hij opeens enige vouwstoeltjes overboord, een spanningsdaad, waarover vervolgens luide twist ontstond met de kapitein, een gemelijke Belg, die geen vriend van Holland bleek te zijn en vroegere oorlogen in herinnering bracht. Door mij naar het toilet te begeven, raakte ik enige tijd uit Lousjes drukkend gezelschap bevrijd, maar terug op het dek kwam een collega, die Lozeboer heette, mij namens haar zeggen dat ik onmiddellijk in de kajuit moest komen. Ik begaf er mij met loden schoenen heen; zij zat er neerslachtig op een lederen bank. Vermoeid begonnen wij elkander te kussen, waardoor wij ook van roet wisselden. Daar wij enkel maar vrijden omdat wij alleen waren en de gelegenheid | |
[pagina 179]
| |
dus niet voorbij mochten laten gaan, bezorgde het ons weinig plezier. Het reisgezelschap vermaakte er zich echter goed mee, want eerst later vernam ik dat Lozeboer haar en mij alleen naar de kajuit had geregisseerd om alle gasten aan de raampjes te kunnen verzamelen, opdat zij onze activiteit zorgvuldig zouden kunnen gadeslaan. Op Arnold had dit geen gunstige uitwerking. Hij sprak in het geheel niet meer tegen ons en toen het schip diep in de nacht in Antwerpen aankwam, verdween hij onmiddellijk in een bedenkelijk café. Toen wij de volgende ochtend ontwaakten was het gezelschap allang afgereisd. Wij brachten nog een sombere dag in Antwerpen door, namen de avondtrein en wisten, toen wij in Amsterdam waren teruggekeerd, dat wij elkander haatten. | |
[pagina 180]
| |
5Kort na mijn eenentwintigste verjaardag liep ik op een avond in het stadswoud met het voornemen mij door ophanging van het leven te beroven, daar ik tot de sombere doch niet zeer oorspronkelijke overtuiging was gekomen, dat alles tot niets leidde. Voordat ik mijn plan echter ten uitvoer had kunnen leggen, ontmoette ik, bij een vereenzaamde muziektent, mijn vriend Wim Plasvader, die daar wandelde met een dame en dus door gans andere gedachten werd beheerst dan ik. ‘Dit is dokter Truus V redevoort,’ zei hij. ‘Zij is medica.’ Hij sprak achteloos, gelijk iemand die voortdurend met vrouwelijke artsen bij muziektenten loopt. Zij was een zeer grote dame van zowat dertig jaar. Ik gaf haar beleefd de hand, die zij ongewoon krachtig drukte, mij vorsend opnemend, als had ik op een annonce gereflecteerd. Haastig begon ik met Plasvader een aanstellerig gesprek over de liederen van Marlene Dietrich, waaruit ik bedreven citeerde. Opeens vroeg Truus: ‘Hoe oud is u?’ Ik meldde bedroefd mijn leeftijd. Daarop knikte zij mij bemoedigend toe. Ons gesprek was uit. Dat met Wim ook. In de stad terug, kwamen wij in een café, waar mijn vriend allerlei verhalen begon te vertellen die ik al eens eerder van hem had gehoord. Toch verleende ik hem krachtig bijstand, keek geboeid, lachte ten gepasten tijde en effende hem telkens door het plaatsen van suggestieve opmerkingen de weg naar een volgende vertelling uit zijn repertoire, zodat er geen gapingen vielen. Truus zei niet veel, maar zij zat tevreden naar ons te kijken als een pas verschoond kind. Ze vond ons, geloof ik, wel vriendelijke jongens. | |
[pagina 181]
| |
Toen het café sloot nodigde zij ons uit mee te gaan naar haar woning, om nog iets te nuttigen. Wij gingen met een taxi, want zij bleek gevestigd te zijn in een ver buiten de stad gelegen villa van haar vader, een professor, die gelukkig naar een congres was. In een bibliotheek vol standaardwerken begonnen wij wijn te gebruiken en een uur later voelde ik mij zeer onwel, daar ik veel te gulzig had gedronken. Hoewel Truus herhaaldelijk zei dat ik mocht blijven logeren, belde ik toch een auto op, aangezien Plasvader mij reeds enige malen met besmuikte blijspelgebaren had duidelijk gemaakt dat hij begeerde met haar alleen te zijn. | |
[pagina 182]
| |
Toen ik eindelijk thuiskwam, zat mijn moeder in nachtgewaad in de huiskamer, wat zij wel meer deed. Ik hield mij met moeite recht. ‘Waar kom je nu weer vandaan?’ vroeg ze. ‘Waarom zeg je ons nooit wat je doet?’ Ik wilde iets antwoorden maar werd opeens zo onpasselijk dat ik haastig naar het toilet rende. ‘Mispunt,’ riep mijn moeder treurig en zij gaf een harde bons tegen de deur.
Enige weken later ontmoette ik Truus op straat. Zij bleef stilstaan en keek mij geamuseerd aan, hoewel ik nog niets koddigs had gezegd. ‘Hoe gaat het met uw vader?’ vroeg ik, want er viel me niets beters in. ‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘Ik heb ruzie met hem.’ ‘Maar u woont toch in zijn huis.’ ‘Niet meer,’ zei ze. Ik zweeg een poosje. ‘Het is uw schuld,’ sprak ze rustig. ‘U hebt me die nacht alleen gelaten met Wim en daar is mijn vader, toen hij het later hoorde, boos om geworden.’ Ik wist niet zo gauw iets op te merken. ‘U ging voornamelijk weg uit lafheid,’ zei ze glimlachend en keek me aan om na te gaan hoe ik dat zou opnemen. Ik protesteerde. Wij waren al prekend verder gewandeld en stonden nu voor het ziekenhuis waar zij werkte. Ik mocht mee naar binnen en zij toonde mij de operatiekamer, waar zij kort tevoren behulpzaam was geweest bij het afzagen van een been. Het lag nog in een mand. ‘Til het eens op,’ inviteerde zij, maar ik bedankte. Wel maakte ik een afspraak met haar voor de bioscoop, want ik was door een en ander bijzonder geïmponeerd. In de bioscoop was Truus echter zeer stroef en tijdens het journaal zei ze opeens: ‘Zit toch niet zo aan je nagels te trekken. Dat irriteert me.’ | |
[pagina 183]
| |
Ik ging op mijn handen zitten. De film heette Mannen van Tarabas en bleek zo ondraaglijk dat zij na een half uur geërgerd sprak ‘We gaan weg.’ Een poosje later liepen we weer in het bos. De druilerige avond hing vol Tsjechow en elke boom was een monument van zwijgende melancholie. Ik kreeg weer lust om me te verhangen, maar begon dapper een wijdlopige anekdote te vertellen. Nog voor de pointe barstte zij opeens in schreien uit. Wij gingen op de grond zitten vlak bij een soort sluisje, dat het geluid van een lopende kraan aan de avondstilte bijdroeg. Om een onduidelijke reden leek de plek veel op een plaats van het misdrijf, zoals men wel in de dagbladen ziet afgebeeld. ‘Heb ik iets doms gezegd?’ vroeg ik. Opeens legde zij haar hoofd aan mijn schouder en verklaarde dat zij alleen bedroefd was omdat, vlak voor het begin van de bioscoopvoorstelling, in het ziekenhuis een oud mannetje in haar armen was gestorven. | |
[pagina 184]
| |
Somber gaf ik haar een kus, want ik voelde mij opeens of ik de man had omgebracht. Hoewel zij met een aangenaam parfum besprenkeld was, bleek de doordringende adem van de operatiekamer toch niet geheel overwonnen, zodat het been mij weer te binnen schoot. ‘Zullen we ergens heen gaan?’ vroeg ik met geveinsde monterheid. ‘Ga met mij mee, naar huis,’ zei ze. ‘Waar woon je nu?’ ‘In het tuinhuisje van mijn tante,’ antwoordde zij. Haar neerslachtigheid was opeens verdwenen. Vrolijk sprong zij op en terwijl zij naast mij voortliep, babbelde zij schwärmend over haar tante, die zo lief, en haar oom, die zo intelligent was. Ik bracht haar tot bij de tramhalte, want ik moest nog enige beroepswerkzaamheden verrichten. Opgewekt gaf zij mij het adres op en legde uit op welke wijze ik straks om twaalf uur in haar onderkomen kon komen, zonder opzien te baren, want de oom mocht er vooral niets van weten, anders werd zij weer dakloos. Toen kwam de tram.
Om half een stapte ik in een taxi en gaf het adres op - een villapark buiten de stad. De chauffeur, een zonderling, reed eerst naar een openbaar slachthuis, maar door hem te helpen en bemoedigend toe te spreken, kwamen wij ten slotte toch in de laan, die in ondoordringbaar duister lag te slapen. Toen de auto wegreed, probeerde ik mij vergeefs te herinneren hoe ik lopen moest. De villa stond ondoorgrondelijk in de tuin; verder weg brandde een lichtje in een kleiner bouwsel. Ik deed mijn das recht en opende het tuinhek, beklemd als iemand die opgaat voor de hoofdakte. Vijf stappen deed ik door de tuin. Toen stortte alles ineen. De lome stilte van de zomernacht werd namelijk gruwelijk verscheurd door het rauwe ver-dragende geluid van een hond die, aan de villa vastgeklonken, woedend bewees hoe waaks hij was. Ergens bij de deur zag ik vaag hoe hij | |
[pagina 185]
| |
[pagina 186]
| |
rukte aan de ketting, maar horen kon ik hem als de beste, want het was zo'n hond van Baskerville en hij maakte het holle gerucht van een Grand Guignol-gek, die in een put roept. In de villa gingen allerlei lichten aan. Er kwam iemand in slaaprok voor het venster, dat werd opgeschoven. ‘Wie is daar?’ riep de mannenstem. De hond loeide. ‘Hallo,’ brulde de man, ‘is er iemand in de tuin?’ ‘Ja,’ antwoordde ik, want het was tenslotte zo. ‘Wat moet u dan?’ vroeg de man nijdig. ‘Ga de tuin uit, of ik laat Hector los.’ De hond brulde opgetogen bij dit vooruitzicht. Ook in de belendende villa's gingen lichten aan. De hele laan kwam met de blote voeten op het zeil. ‘Opgedonderd,’ riep de man. ‘Ik kom beneden, hoor.’ Ik draaide mij om en stapte het hek weer uit. De hond kreeg een soort toeval, de man praatte nu bemoedigend tegen hem. Op een sukkeldrafje liep ik de laan af, steeds verder, tot ik het blaffen nog maar vaag hoorde. Op de grote weg hield ik een auto aan, met twee dikke mannen erin. Ik mocht achterin zitten. De bestuurder bleek een caféhouder te zijn. Hij vervolgde zijn gesprek met de andere man en zei: ‘Nou, hij mag dan stinken van de centen, maar 't is toch maar een eigenheimer, die vent. Met Franse Annie is hij nou. Ja, ik krijg ze wel eens binnen 's avonds hij en zij en dan vijf of zes van die kluivenduikers er bij, die komme ome Jopie er voor een rug indouwe. En dan is het Champie geblazen, hè. Nou, je ken de bijl d'r diep inslaan, dat vindt zij goed en het geld is safe, de volgende morgen. Maarre - een eigenheimer.’ |
|