Zwijgend wandelden ze verder. Na een poosje stond de agent opnieuw voor een bouwwerk stil en sprak:
‘Hier heerst ook enkel slechtigheid. Mijd het altijd, jongen.’
Het was de openbare leeszaal en bibliotheek. De pedagogisch geschoolde lezer weet thans wat er in de jongen omging: hij wilde die gebouwen binnengaan om eens een hapje te nemen van dat verboden fruit. Het eerste kwam al meteen niet in aanmerking, want het was alleen 's avonds in bedrijf en dan lag hij natuurlijk goed bewaakt in bed. De tweede poel van zonde scheen echter ook overdag voor ieder onbelemmerd open te staan. Het duurde lang eer hij de moed bijeengeschraapt had om de drempel te overschrijden, want zou hij wel opgewassen zijn tegen de heksensabbat waaraan hij daarbinnen moest deelnemen? Eindelijk, op een woensdagmiddag, glipte hij erin - een kleine, bleke jongen, trillend van hooggespannen verwachtingen. In een stille zaal kwam hij, waar mannen lazen in tijdschriften en een dame achter een bureau zat te schrijven. Haastig ging hij in een hoekje zitten schuilen achter een krant. Er gebeurde niets.
‘Ze wachten,’ dacht hij. ‘Ze wachten tot het begint.’
Zolang de slechtigheid die zijn voogd voorspeld had nog niet werd vertoond, probeerde hij zijn aandacht bij de lectuur van het plaatselijke blad te houden, maar zijn vingers trilden zó hevig dat hij de krant op tafel moest leggen om niet te veel te knisperen met het papier. Soms riep de dame achter het bureau iets. Dan stond een der mannen op, fluisterde even met haar en verliet de zaal.
‘Die gaat er heen,’ dacht de jongen.
Haast misselijk van spanning wachtte hij in zijn hoekje op de ontsluiering van het grote, zwoele geheim en hij zag eindelijk met een tot in zijn haarwortels doordringende schrik dat de dame zich verhief en recht op hem af kwam.
‘Het is mijn beurt,’ dacht hij, ademloos.
‘Jongetje,’ zei de dame, ‘je moet weggaan. Het is tijd van sluiten.’
Hij stond op. Met bevende stem vroeg hij:
‘Komt er dan niks meer vandaag?’
‘Vanavond om acht uur is er weer uitlening,’ zei de dame.
Op weg naar huis, door de donkere straatjes van de kleine stad, dacht hij aldoor: ‘Uitlening. Dat is het natuurlijk, het slechte, het zondige. Uitlening!’ Maar hij realiseerde zich met een mengsel van spijt en opluchting dat hij er niet heen kon aangezien hij om acht uur in zijn bed lag. Met grote ogen staarde hij die nacht naar het