Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Wie zou echter bereid zijn te komen op zaterdag, niet de dag des Heren, doch de dag des knechts? Ik vermeed de Firma's, omdat die ongetwijfeld gesloten zouden zijn, maar belde een der solisten, die ik om redenen van discretie maar de heer Pot zal noemen. Het bleek een goede greep te zijn. De heer Pot was allerminst naar zijn tweede huis, doch zat vlak naast zijn telefoon, om naar mijn verhaal te luisteren. Toen ik het zo nederig mogelijk had verteld, zei hij: ‘Ik kom gezwind meneer.’ Naar zijn woordkeus te oordelen geen jongen van twintig. Zijn stem klonk trouwens opgebruikt. Maar hij kwam wél gezwind. Toen ik de deur opende stond hij voor me - een uitgeteerde bejaarde, in een tot de kin toegeknoopte jas. In zijn hand droeg hij zo'n lederen gereedschapstas, die door een vakman met liefde was geschapen in een tijd toen zulke voorwerpen nog voor het leven werden gemaakt. Hij nam zijn zwarte gleufhoed voor mij af en maakte een buiging, of ik van koninklijken bloede was. Ofschoon broodmager, zou hij een sappig kluifje zijn geweest voor Charles Dickens, om zijn onderdanigheid pagina's lang briljant te overdrijven. Toen hij die jas aan de kapstok had gehangen, onder het telkens uitroepen van het woordje ‘pardon’, voerde ik hem naar mijn watersnood. Hij keek er zo deskundig naar dat het peil al een beetje begon te zakken en hij sprak: ‘Jazeker, ik zie het al. Is het gepermitteerd, meneer, dat ik mij van mijn colbert ontdoe?’ ‘Maar natuurlijk!’ riep ik. Weer maakte hij zo'n buiging en ik overhandigde hem een knaapje. Het leek of we ons in een vorige eeuw bevonden. Toen het colbert hing, Het ik hem met de plas alleen. De heer Pot bleek niet alleen een uitzonderlijk beleefde, doch ook een hoog begaafde loodgieter. Al na een half uur had hij de overstroming bedwongen en zelfs de vloer aangedweild. Ik riep: ‘Dat hebt u prachtig gedaan!’ Wéér boog hij de smalle tors en zei bescheiden: ‘Het was maar een kleinigheid, meneer.’ Ik betaalde hem - een ouderwets prijsje - en vroeg: ‘Wilt u misschien iets drinken?’ ‘Nou meneer, als het niet te veel beslag legt op uw kostbare tijd, zou ik een fris flesje wel smakelijk vinden,’ antwoordde hij. Ik haalde het gezwind uit de ijskast. Teruggekeerd in de huiskamer, bemerkte ik dat hij nog steeds rechtop stond, roerloos als een standbeeld. Ik riep: ‘Maar gaat u toch zitten!’ ‘Als het gepermitteerd is, meneer.’ | |
[pagina 421]
| |
Toen hij tegenover mij had plaatsgenomen, kwam er een klein glimlachje om zijn mond. Hij zei: ‘U zult mij wellicht wat ouderwets van omgangsvormen vinden. Ja. Dat hoor ik wel van meer mensen. Maar ik kan het niet meer veranderen, meneer. Het komt eigenlijk voort uit mijn levenservaringen.’ Hij nam een klein, voorzichtig slokje uit zijn glas. Het had ook iets beleefds. ‘In de oorlog, hè,’ zei hij. ‘Ik was toen in de dertig en ongehuwd omdat ik altijd een zekere bedeesdheid ten aanzien van meisjes had. Ik woonde nog tevreden bij mijn moedertje. Maar op een dag, meneer, werd ik opgepakt door de Duitsers, bij een razzia. Toen heb ik een tijd in het kamp Vught gezeten, ik weet eigenlijk niet waarom, want ik had bij mijn weten niets misdreven. Het ging daar erg hardhandig toe, meneer. Met name mensen die gewend waren flink voor hun mening uit te komen, moesten dat zwaar bekopen. Ik heb nooit een klap gehad, maar ik ben dan ook altijd erg beleefd geweest. Dat kostte me geen moeite. En het hielp, in dat kamp. Toen ik weer was vrijgelaten, brak al gauw de tijd aan dat ik naar Duitsland moest om te werken in een fabriek. Daar was ik wéér in een omgeving waar het maar het beste was je te voegen naar de omstandigheden. Een eik kan door de storm ontworteld worden, maar een grassprietje buigt mee met de wind.’ Hij had zijn lange, witte handen voorzichtig op zijn knieën gelegd. ‘Op een dag,’ zei hij, ‘werd de fabriek gebombardeerd en ik vluchtte in dodelijke angst. Niet alle Duitsers waren slecht, meneer. Een oude invalide man heeft mij onderdak verschaft in het huis waar hij woonde met zijn dochter, die zeer zacht van aard was. Zij is mijn vrouw geworden, later, toen de oorlog voorbij was. Helaas bevonden wij ons in Oost-Duitsland en werden wij bevrijd door de Russen. Dat was voor de vrouwen niet zo aangenaam. Ze heeft erg veel meegemaakt en opnieuw moest ik bukken. En in Nederland was ze, voor de mensen, weer een moffin. Ja. Een jaar geleden is ze gestorven. Haar hele leven had ze een zekere vrees voor mensen behouden. Dat kluisterde haar, als het ware, aan huis. Ik deed altijd alle boodschappen. Toch gingen we wel samen wandelen, hoor, maar dat deden we alleen 's nachts, als er niemand op straat was.’ Hij glimlachte excuserend en kwam overeind. ‘Ik hou u maar op...’ zei hij. Bij de deur boog hij weer. Deze keer boog ik ook. |
|