meer
voor in aanmerking te komen.’
Des te meer reden had ik om dankbaar te zijn voor het in zijn sierlijk
handschrift op papier gezet kwatrijn dat hij mij op 1 januari 1957 zond.
‘Nieuwjaar: wij moeten er weer aan geloven.
Kwam ooit het onderste zó duidlijk boven?
Les jeux sont faits! Tout est marqué! Let wel:
Rien ne va plus! Hel's koren staat aan schoven.’
Mijn vrouw en ik hebben Roland Holst vaak in Bergen bezocht. De eerste keer werd
ik getroffen door een bijzonder mooie aquarel van Lucebert, die ingelijst,
leunde tegen een enorme stapel boeken op de vloer.
‘Die heb ik gekregen,’ zei hij achteloos. ‘Ik weet niet wat het voorstelt. Maar
ja, wie ben ik...’
En hij vertelde me het volgende verhaal. Een vriendin van hem kwam op bezoek in
gezelschap van haar vijfjarig zoontje. Het jongetje toonde, net als ik, grote
belangstelling voor de aquarel van Lucebert. Hij ging er op zijn knietjes voor
liggen. Roland Holst vroeg hem: ‘Wat is dat?’
Zonder een moment te aarzelen, antwoordde het jongetje: ‘Dat is een
vlinderleeuw.’
Met eerbied voegde Roland Holst er aan toe: ‘Geniaal, hè? Daar ben ik te dom
voor.’
Over zijn aforismen-bundeltje Kort schreef hij mij eens:
‘Aangezien ik wel kan schrijven maar niet spellen schijnen er vele fouten in te
staan. Boucher laat nu een nieuwe druk corrigeren door een blijkbaar zeer
nauwgezette dame en ik weet nu voor goed: ik ben hulpbehoevend en bevind mij
daar nogal wel bij.’
Los van deze ironie was zijn nederigheid echt. Toen een Nederlandse auteur hem,
via de posterijen, meldde dat er van zijn roman al honderdduizend exemplaren
waren verkocht, zei Roland Holst tegen me: ‘En dat schrijft hij mij! Terwijl van
het werk van Leopold, die als dichter verre mijn meerdere was, nooit iets is
verkocht.’
In het jaar 1970 bezochten mijn vrouw en ik hem een week lang elke dag. Cor Holst
van de vara-radio maakte namelijk een serie uitzendingen
waarin schrijvers vertelden over hun leven en over hun werk. Het plan dat ook
met Roland Holst te doen was niet zo gemakkelijk te verwezenlijken. In die tijd
stond hij namelijk op het standpunt dat hij niet geïnterviewd wilde worden.
‘Hier komen ze nooit in,’ zei hij in zijn werkvertrek eens tegen me.
Maar tenslotte zei hij toch ‘ja’ tegen Cor Holst, onder voorwaarde dat ik zijn
gesprekspartner zou zijn. Om de opnamen bij hem thuis te kunnen maken nam ik,
met mijn vrouw, een week vakantie. Wij vestigden ons in