Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
ik hem een andere functie zou hebben toevertrouwd. Maar ik ging er gelukkig niet over. ‘Ik kom voor meneer Nol de Vries,’ zei ik. Hij lachte om mij zijn goede wil te tonen. Vervolgens wees hij met een vinger ten hemel en sprak: ‘Soesters.’ Ik begreep hem niet en dat zag hij. Daarom verliet hij de portiersloge en ging met me in de lift. We stegen zeer langzaam en zeer zwijgend. Hij had een edel gezicht, fraai bekneveld, maar dat helgele windjek was een wat te luide bijdrage van het zorgeloze westen aan zijn eeuwenoude verschijning. Boven was een verkeerd verlichte gang die rook naar rampspoed en dood. Hij wees me een houten stoel, die nauwelijks noodde. Ik ging toch zitten. Weer zei hij: ‘Soesters.’ Met die lach. Hij klopte vergeefs op een deur, eerbiedig als een man met de pet in de hand. Hij was ver van huis. Langzaam en pantoffeltjeszacht liep hij de gang door en verdween uit het gezicht. Ik stak een sigaret op, want er was toch niemand om het te verbieden. Ergens schreeuwde een stem iets onduidelijks. Er klonk gerinkel van vaatwerk. Ik dacht aan Nol. Hij was persfotograaf in een tijd dat die mensen werkten met grote, onhandige camera's, maar hij kon er rap mee uit de voeten. In mijn jonge verslaggeversjaren heb ik er hem relletjes mee zien verslaan, van boom tot boom hollend voor de politie uit, die toen nog chargeerde met de blanke sabel. Zijn foto's waren zo schokkend dat we ze, de volgende dag, op last van diezelfde politie uit het bakje aan onze gevel moesten verwijderen omdat ze - zei die inspecteur - nieuwe rellen provoceerden. Nol was zo brutaal als de beul. Toen we even buiten de stad een rampzalige ontploffing met vele doden hadden verslagen, die per se nog mee moest in het avondblad, hield hij een naderende taxi aan. ‘De heren zijn van De Telegraaf?’ vroeg de chauffeur. ‘Ja,’ loog Nol zonder aarzelen en we stapten in. Ik zou dat nooit gedurfd hebben. De Turk verscheen weer en wenkte me. Hij voerde me naar een kamertje waar twee verpleegsters aan de koffie zaten. Ze rookten sigaretten, zodat ik mijn walmende peuk niet achter mijn rug hoefde te verbergen. ‘Soesters,’ riep de Turk stralend. ‘Ik kom voor meneer Nol de Vries,’ zei ik. ‘Wat heeft-ie?’ vroeg de ene verpleegster. ‘Weet ik niet. Iets met de hersenen, geloof ik,’ antwoordde ik. ‘Kijk dan maar eens aan het eind van deze gang rechts,’ zei ze. De Turk keerde terug naar de lift, tamelijk tevreden over zichzelf, en ik liep de lange gang door. In mijn jeugd was Nol veel ouder dan ik en | |
[pagina 398]
| |
nu maar zeven jaar. Hij dronk een ferme slok, zat aan achter alles wat een rok droeg en hield van harde grappen. Een middelbare man die toen hoofd van onze administratie was, onderhield een zondige verhouding met een juffrouw van wie hij naaktfoto's maakte met zijn Kodakje. Hij vroeg Nol om vergrotingen. Die kreeg hij, maar hij schrok ervan, want Nol had bepaalde delen van het lichaam geïsoleerd en opgeblazen tot enorme prenten die er uitzagen als luchtfoto's van een bosrijk terrein. ‘Hallo Nol,’ riep ik. Hij zat rechtop in bed met een ijzerdraadje om zijn hoofd waaraan metalen dingetjes hingen. 't Had iets weg van een gemoderniseerde doornenkroon en zijn ogen keken bijpassend. Hij vroeg: ‘Wie ben jij?’ Hij had een lallende stem, zoals vroeger als hij erg dronken was. Zijn vrouw, die naast zijn bed zat, zei geërgerd: ‘Ach, dat weet je toch wel?’ Ze noemde mijn naam en er kwam een trek van herkenning op zijn gezicht. Ik vroeg: ‘Hoe gaat het?’ ‘Ach, dat pensioen. Niks voor mij. Nee. Ik mis de krant. Dáár hoor ik.’ ‘Dat weten we nou wel,’ zei de vrouw. Ze zag er zeer verzorgd uit, jong voor haar leeftijd. En ongeduldig. Ze had veel met hem uitgestaan en ze was het niet vergeten. O nee. Nol zei weer: ‘Pensioen is niks.’ Ik knikte. Toen hij pas was opgehouden met werken inviteerde zijn geemigreerde zoon hem eens in Canada te komen kijken. Ik kwam hem op straat tegen toen hij net terug was van die reis. Hij zei: ‘Prachtig, hoor. Prachtig. Een mooi land. En zo uitgestrekt.’ Hij had een dode stem. Daarop vroeg hij mij een tientje te leen. Ik gaf het hem. Hij lachte schuw. ‘'t Is voor een borreltje,’ zei hij. ‘Als u met pensioen gaat, meneer, zorg dan in godsnaam voor een hobby,’ zei de vrouw. ‘Want zonder hobby... U ziet het aan hem.’ ‘Ik wil naar de krant. Daar hoor ik,’ sprak Nol toonloos. Er kwam een verpleegster binnen die riep: ‘Wil het bezoek afscheid nemen?’ Dat wil het bezoek altijd. |
|