onverklaarbare walging de rug toekeerde. Op het kastje naast me lag een
thermometer en een buisje, met het oude, koortsbestrijdende
patentgeneesmiddel, waarvan sinds kort bekend is dat het ook maagbloedingen
kan veroorzaken.
O ja, ik was ziek aangekomen in een hotel te Zürich.
Ik ging rechtop zitten. Op het bed lag een briefje van mijn vrouw, luidende:
‘Ik ben even naar het station om naar de treinen te informeren. Als je
honger hebt moet je nummer 14 draaien.’ Ik had honger en deed het. De
telefoon werd opgenomen door een man met een piepstem. Zwitsers spreken
vloeiend Frans en Italiaans. Wat ze dan nog overhouden, verslijten ze voor
Duits. Ik bestelde een ei, toast en sinaasappelsap. De man zei iets terug
waarin de letter i vaak voorkwam. Ik antwoordde: ‘Jawohl’ en legde de hoorn
op het toestel. Ziek voelde ik me niet. Meer als een jongetje dat de vorige
avond, op een verjaarsfeest, door onoplettendheid van zijn ouders slokjes
uit alle borrelglaasjes heeft genomen en nu niet precies weet wat er aan
schort.
Ik ging het bed uit, liep naar het raam links van de eekhoorntjes en schoof
het gordijn wat open. Een goed aangeveegde Zwitserse zijstraat, bij drenzig
daglicht. Aan de overkant was een kantoorgebouw. Een heer met een mooie,
grijze kuif zat aan een schrijfbureau ijverig geld te verdienen voor een
abstractie. Hij leek op een oom van mijn vrouw die ik slechts één keer, aan
het begin van ons huwelijk, op een begrafenis heb gezien. De man was
politiecommissaris in een kleine plaats en gehuwd met een vrouwtje dat hem,
onder geen beding, toegang tot haar sponde wilde verschaffen. Dekwade sappen
moesten er echter toch bij hem uit en daarom vergreep hij zich een keer, in
de cel van het politiebureau, aan een arrestante van omstreden reputatie.
Aangezien hij in zijn vervoering het kijkgat in de deur vergat, werd hij met
vervroegd pensioen gezonden. Gelukkig had hij een meerdelig, regelmatig
herdrukt studieboek voor smerissen geschreven dat veel geld opbracht en, na
zijn vroege dood, zijn kuise weduwe nog tientallen jaren in staat stelde
welvarend en vroom te leven. Haar erfenis liet ze na aan de roomse kerk.
Ik ging weer in bed zitten. Even later werd er geklopt en trad een vrouw
binnen met een blad.
Ze was klein, pezig en bruinverbrand en ze had de mooie, trotse loop van een
boerin die het bergpad beklimt met een mand op haar hoofd.
Ze zette het blad neer. Er stond alleen een glas sinaasappelsap op. Ik zei in
het Duits: ‘Eigenlijk had ik ook een ei en toast besteld.’
Ze werd meteen op een schier vuurspuwende wijze woedend, gelukkig niet op
mij, maar op de man met de piepstem.