Muizen
Het kleine, Amsterdamse café waar ik, moegedrenteld in de stad, binnenstapte, was
gekopieerd van een ‘Ach vader niet meer’ - affiche. In de grauwe, halfdonkere
ruimte zaten maar twee mannen met paarse koppen aan de tapkast roerloos jonge
klare in te nemen, want er is niets stillers dan dit soort Nederlands
vertier.
‘Goeiemiddag,’ zei ik.
Maar er kwam niets terug. Ik denk dat de mannen, al jaren geleden, de ijdelheid
aller cultuurhandelingen leerden inzien. Mijn aanvankelijke indruk dat ik met
twee sombere makkers te doen had, die zich hier tegen het zonnetje verschansten,
bleek onjuist. Zij waren zwijgzame solisten, toevallig aangespoeld op deze
zelfde rots. Zowat een kwartier lang was het karakteristiek gereutel van de
kruik, die op last van een subtiel vingergebaar vaak zijn plicht deed, het enige
geluid dat de stilte bezeerde. Maar opeens kwam er tekst bij deze moedeloze
stomme film.
Het begon met een mimische aanloop. Toen de kastelein even weg was, drukte de rug
van de linker man plotseling grote gemoedsbeweging uit. Hij stiet de ander aan
en sprak, met een van diep komende stem, die schor klonk van ontroering: ‘Zeg
meneer...’
‘Ja?’
De tweede had net zo'n aangebrande bas.
‘Kijk daar eens...’ riep de eerste, nog steeds geëmotioneerd. En hij wees met een
trillende vinger naar een plank achter het buffet. Daar liepen, tussen de
flessen, drie witte muizen, netjes in een rij, of ze ergens tegen
demonstreerden.
‘Ziet u dat ook?’ vroeg de man onzeker.
‘Ja,’ zei de ander. ‘Dat zijn muizen. Drie muizen. Witte.’