Spelen
Mijn kleinzoon van vier logeert bij ons. De voornaamste charme daarvan ligt voor
hem in het feit dat hij enige dagen is ontheven van deelneming aan de harde
concurrentiestrijd met zijn drie broers. Hij zegt met een stem vol genot: ‘Ik ga
lekker alleen in het bad.’
Zoals hij ook alleen naar de televisie kijkt. Hij doet dat, zoals alles, met een
inzet van duizend procent. Zijn felle donkere ogen zijn onafwendbaar op het
toestel gericht en zijn rug, die bij aanraking hard blijkt te zijn omdat elke
spier gespannen is, leunt geen enkele keer. Elk programma is welkom. Zelfs op
het journaal reageert hij positief. Als de nieuwslezer het weerbericht op een
wat verontschuldigende toon beëindigt met kans op enige sneeuwbuien, roept hij:
‘Ha! Sneeuw, zegt-ie. Ik denk heel veel.’
In zijn koffertje heeft hij zijn uitverkoren spel meegebracht. Het heet:
Kleurentorentjes. Hij doet het urenlang met me, want als tegenstander heb ik
grote attracties voor hem. Het is een simpel spel. We hebben allebei de
beschikking over een rechtop staand stokje en zes verschillend getinte kralen.
Met een dobbelsteen gooi je geen ogen, maar kleuren. Wie zijn torentje in de
volgorde blauw, groen, rood, oranje, geel het eerst heeft opgebouwd,
zegeviert.
In de wereld van de sport wordt staande gehouden dat het alleen gaat om het spel.
De beste moet winnen, niet waar? Van deze officiële ethiek komt in de praktijk
niets terecht. Zodra de club die ons vertegenwoordigt, dreigt te verhezen,
beginnen we met bierblikken te gooien. Later roepen we daar dan schande over.
Mijn kleinzoon is aan deze hypocrisie der volwassenen nog niet toe en ik
betwijfel of hij er ooit aan toe komen zal. Hij speelt uitsluitend en alleen om
te winnen - met alle middelen. Thuis is er voor hem een grens aan het toepassen
van subversieve methoden, omdat zijn broers hem op de vingers kijken. Maar je
opa kun je tillen en dat doet hij met groot raffinement.
Voor we gaan spelen legt hij naast zich op tafel een uitverkoren beertje en een
stapeltje plaatjes van Tita-tovenaar. Eerst wist ik niet waarom, maar al spoedig
leerde ik dat het een onderdeel is van zijn strategie. Als het zo uitkomt, gooit
hij de steen tegen die voorwerpen aan. Treft hij rood als hij net om rood
verlegen zit, dan laat hij het zo, maar komt blauw uit de bus, dan roept hij:
‘Hij botst. Ik mag over.’
Hij heeft dus twee maal zoveel kansen als ik en wint dan ook vrijwel elke ronde.
Als hij, zonder het botsargument, ook nog voor de derde keer achtereen gooit,
opponeer ik. Hij kijkt me met de puurste onschuld aan en zegt: ‘Maar ik ben nog
zo klein.’