gaan verwekken.
Aangenomen natuurlijk, dat er hevig bemind wordt en aan een minimaal aantal
maatschappelijke voorwaarden is voldaan, voeg ik er snel aan toe, want ik wil
niet, onder het motto ‘het moest toch van Carmiggelt’ verantwoordelijk zijn voor
een crèche vol buitenechtelijk kroost.
Maar voor kinderen moet je jong zijn, dan breng je de roekeloze improvisatie, die
men hardnekkig ‘opvoeding’ blijft noemen, er geïnspireerder af dan op mijn
leeftijd der twijfels en angsten en spéél je ook leuker met ze.
Daar mijn kleinzoon zich in die tuin dus zelf wel vermaakt en hoogstens een keer
of wat even komt kijken of we niet zijn afgereisd, wordt er slechts éénmaal per
dag een beroep op mij gedaan als spelpartner, namelijk als hij 's avonds in bed
ligt om te gaan slapen.
Mijn vrouw heeft hem schoon geschrobd, hij bevindt zich onder de dekens, de
gordijnen zijn dicht, de kamer is donker en zij roept: ‘Opa, je moet komen.’
Dan maak ik het volgende vaste nummer.
Ik treed de kamer binnen, omhels eerst bij vergissing mijn vrouw, meen hem
vervolgens aan te treffen in een leeg bed, sluit het kussen in mijn armen, stap
nog nét niet uit het open raam van de tweede etage, zoek hem dan abusievelijk in
de vaste wastafel, waarbij hij de kraan boven mijn hoofd open zet, stort mij
eindelijk op het bed waar hij wél, diep onder de dekens, in ligt en liefkoos
geruime tijd zijn schoenen, die hij op de plaats waar zijn hoofd behoort te
liggen, heeft neergezet.
Een ijzersterk lachnummer.
Zo meende ik, in mijn waan.
Want gisteren, vlak voor het wassen, zei hij opeens: ‘Opa, je moet straks maar
niet meer dat zoeken doen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik vind het niet zo leuk meer.’
‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg ik.
‘Ik weet niet. Iets heel anders,’ zei hij.
Terwijl hij werd gereinigd, zat ik buiten op het platje koortsachtig te denken.
Ik voelde me als een beroepsclown die al tien jaar hetzelfde nummer doet en
opeens, vijf minuten voor het doek op gaat, iets geheel nieuws uit de grond moet
stampen. Toen mijn vrouw hem naar het slaapkamertje bracht fluisterde ik: ‘Laat
het licht maar aan.’ En ik opende de kleerkast, trok een paarse duster van haar
aan, tekende met haar lippenstift een paar rode strepen op mijn gezicht,
plaatste een geel plastic emmertje op het hoofd - 't was gelukkig precies mijn
maat - en schuifelde op