toch bekennen.
Nou, hij nam 't heel sportief op. Hij zei: “Rie, als je los komt beginnen we
gewoon een nieuw leven.” De schat. En zo goed voor de kinderen. Terwijl ze niet
eens van hem zijn, maar van m'n eerste man. Dat maakt hem niks uit. Hij zegt
altijd: “Ik ben blij dat n ander ze verwekt heeft, anders zou ik ze moeten
verwekken, want je bent een moederdier.” Zo ziet-ie dat.’
Ze haalde haar schouders op.
Een dikke, wat verfomfaaide poes was ze, met een rond, goedhartig gezicht en het
verkeerde hoedje op haar geblondeerde haar.
‘Ik heb altijd pech,’ vervolgde ze. ‘Die andere meiden dóén maar en ik stap nog
niet uit de bus of daar staat al zo'n bink van de rijkspolitie. Drie keer voor
schut in één maand. Ja, me man merkte het niet want die zat toen zélf. En ik ken
zo slecht tegen alleen zijn, he. Daar is 't met me eerste man ook op stuk
gelopen. Die was kok op de grote vaart. Dan weer drie maanden weg. Dan weer vier
maanden. Mens, ik hield 't gewoon niet. Ik praat mezelf niet vrij hoor, ik heb
óók gefraudeerd, maar 't was geen leven. En als ik 'm eens een weekie thuis had,
moest-ie lekker eten. 'n Kok, he? “Ik wil kip bomfam,” zei hij dan. Zou jij dat
weten? Ik niet. Dus ik zei: “Jongen, dat kippetje kan ik wel voor je koken maar
die bomfam mot je zelf maar maken.” Nou, op een keer ging hij op de kroes en
toen kwam hij niet meer terug. Nooit meer wat gehoord. Ik weet niet waar hij
rondhangt, de zwerver. En hij heb ons nog zó staan aflikken toen ik 'm met de
kinderen naar de boot bracht. Ik had helemaal geen erg. Gluiperig, he?’
De andere vrouw knikte en de blonde zei: ‘Nou, toen ontmoette ik me tweede man en
die trok bij me in omdat ik zo slecht alleen kan zijn. Een rustig, zwijgzaam
iemand, dacht ik nog. Na een week zegt-ie tegen me: “Rie, ik moet je wat
bekennen, ik ben psiegepaat.” Ik zeg: “Wat geeft 't, als je je brood maar
verdient.” Wist ik véél? Maar toen ik twee maanden later met blauw geknepen
strot in het ziekenhuis bijkwam, nou, toen wist ik wat 't was, 'n psiegepaat. Ze
hebben 'm opgesloten. Toen heb ik deze man ontmoet. Een en al goedheid, maar hij
moest nog twee maanden opknappen, dus ik zat weer net zo alleen als met die kok.
Zodoende. En er most toch geld op tafel komen ook? Maar ik zeg je - pech. Altijd
pech.’
Ze schudde zorgelijk haar hoofd.
De andere vrouw zweeg.
Ze zoog de mededelingenstroom in, niet van zins zich te revancheren, al zag ze er
uit of ze ook heel wat zou kunnen vertellen. De blonde zei: ‘Maar eenenvijftig
dagen is een ruk, hoor. En wat er voor smerigheid op de muur van dat
arrestantenhokkie staat! Hele tekeningen van blote mensen. En daar heb dan 'n
ander weer onder geschreven: “Dat ken je voor-