ten, waar hij immers zo van hield. En ofschoon hij nog steeds dacht
aan de dood, zei hij precies op tijd: ‘Ha - lekker!’
Neen, in dat treintje ging het nog wel goed. Maar in de bus naar de duinen
passeerden ze dat reclamebord van de firma waar hij werkte en toen begon het.
Hij dacht aan meneer De Vries, zijn baas. De jonge meneer De Vries, die zijn pa
had opgevolgd. Er was geen man op aarde hij zo diep haatte. Hij hoorde de door
het studentencorps verminkte stem waarmee de snotneus op de stafvergadering
tegen hem zei: ‘Meneer Van Dalen, ik berust in het feit dat uw
bevattingsvermogen begrensd is, maar zelfs met uw beperkte intellectuele
vermogens moet het tot u kunnen dóórdringen, dat dit een zeer dom plan is.’
Zulke dingen zei hij. Waar iedereen bijzat.
Hij sidderde.
‘Heb je het koud?’ vroeg Fie bezorgd, naast hem in de bus.
‘Nee, 't is juist wel lekker fris, dat briesje,’ antwoordde hij.
Toen ze in de duinen liepen begon hij te bedenken hoe heerlijk het zou zijn De
Vries te vermoorden. Het was maar een dagdroom. Maar een mooie. Gewoon zijn
kamer binnengaan en hem doodschieten achter zijn bureau. Aan zo'n revolver was
wel te komen. Eerst kloppen. Nog één keer die rotstem ‘Ja, binnen’ horen roepen.
Dan: paf. Voor de dood intrad zou hij nog zeggen: ‘Vuile ploert.’
‘He, wat heerlijk vredig is het hier,’ zei Fie.
‘Ja, die stilte. Je knapt er helemaal van op,’ antwoordde hij.
‘Toch zie je er nog moe uit,’ vond ze. ‘Laten we hier even gaan zitten, 't Is
zo'n beeldig plekje. En wacht - hier is je stuk boterkoek. Voorzichtig hoor. Hij
is een beetje vet uitgevallen. Maar wel lekker.’
‘Ha, fijn,’ riep hij. En hij begon te eten.
Nee, die revolver was het niet. Dan zou hij onmiddellijk uit zijn lijden zijn. 't
Moest heel anders gebeuren. Gewoon zijn kamer binnengaan, hem bij dat vieze haar
van 'm pakken, hem uit zijn stoel naar de muur sleuren, hem er tegenaandrukken
en dan langzaam, héél langzaam, met het scheermes zijn strot afsnijden. Hij zou
de doodsangst in die arrogante ogen zien en zijn vieze, lauwe bloed zou langs
zijn handen vloeien.
‘He, wat doe je nou, je handen aan je goeie broek afvegen,’ zei Fie. ‘En ik zei
je toch dat de koek een beetje vet was uitgevallen. Rare. Gebruik toch je
zakdoek. Ik heb vanmorgen nog een schone voor je klaargelegd.’
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik was even in gedachten.’
Hij haalde de zakdoek uit zijn zak. En hij besloot nu op te houden met het
moorden. Het lukte aardig. Ze genoten van de duinen. En ze zagen de zee, die het
maar goed had. Die dééd maar - stormen, rustig wezen, enfin,