Ja pa!
Op Westerveld was ik bij de crematie van een drukker die, in de oorlogstijd, ons
illegale blaadje een paar keer heeft verzorgd. Ik had hem nooit ontmoet. Maar de
jongen die toen contact met hem onderhield, is een jaar of wat geleden
geëmigreerd, zodat ik niet verscheen als een persoonlijke relatie, doch als een
vertegenwoordiger van mijn krant.
Het is wonderlijk deel te nemen aan de laatste eerbewijzen voor iemand die men
nooit heeft gekend. Je gevoel weigert in actie te komen. Een beetje stemmig sta
je in een hoekje van zo'n aula en je loopt mee achter de kist, met een gezicht
dat je bijpassend acht, terwijl je denkt aan andere dingen en trek hebt in de
sigaret die je nu niet kunt opsteken.
Toen we in de grote zaal zaten, waarvan het schouwburg-karakter me telkens weer
wat onwezenlijk aan doet, viel er weinig meer te doen dan dof kijken en zwijgen.
Er waren geen sprekers. De kist stond op het podium en het orgel speelde zacht.
Daar de overledene een sdap'er van de oude stempel was,
klonken de strijdliederen. Ik werd toch nog getroffen toen, bij het langzaam
zakken van de kist. ‘Eens komt de schone, klare dag’ werd ingezet, want de tekst
kreeg opeens een nieuwe inhoud, veel dieper en wezenlijker dan vroeger op de
meetings en de vergaderingen.
Toen de plechtigheid ten einde was, wandelden we, sigaretjes opstekend, terug in
een niet langer samenhangende stoet, die elke zin verloren had. Naast mij ging
een oude man, die steunde op een wandelstok.
‘Hebt u hem goed gekend?’ vroeg hij.
‘Nee, helemaal niet,’ antwoordde ik.
En ik legde hem uit, waarom ik hier dan tóch was.
Hij knikte begrijpend.
‘Ik heb hem ook niet gekend,’ zei hij.
‘O nee?’
Ik wachtte op zijn explicatie.
‘Maar ik ga naar al dit soort plechtigheden toe,’ vervolgde hij.
We liepen weer een poosje zwijgend verder. Hij leunde zwaar op die stok en hij
had de hijgende ademhaling van iemand, die in een slecht vel steekt. Opeens zei
hij: ‘Toen die moffen kwamen, he, toen zeg ik tegen m'n jongens - zestien en
zeventien waren ze - ik zeg: “Jongens, daar gaan we wat tegen doen.” Want ik ben
altijd een felle geweest. Nou, ze waren zó, he, alle twee. Ze riepen dadelijk.
“Ja pa!” En we begonnen meteen met strooibiljetten te maken. Tegen de mof. Ik
stencilde ze. En zij staken ze 's avonds bij donker in de bussen. Ja. Ze waren
net zo fel als ik, die jongens.’