Het loon der dapperen
Er stond een Duitser in het café, die zei dat het bier lekker was, doch niet zo
lekker als bij hem thuis. De jongens van alle dagen lieten het bij gereserveerde
knikjes en toen hij weg was, Het iemand het woordje mof vallen.
‘Ach ja,’ zei de kastelein. ‘Nou komen ze wat brengen, moet je rekenen.’
Hij kreeg niet veel weerwerk. Naast me aan de tapkast stond een zware man van een
jaar of vijftig. Hij sprak: ‘Ik ben óók nog in Duitsland geweest. In de oorlog.
Ja, niet als toerist, maar als gevangene. Dat kwam zo. Ik had een buurman, ene
Cohen, en die had ik verborgen. Maar dat mocht niet. Nee, dat mocht helemaal
niet. Affijn - verraden werk en ze pikken me op.’
Hij nam een grote slok van zijn bier.
‘Nou ben ik altijd gewend geweest om van me af te praten,’ vervolgde hij. ‘Dus
daar op dat politiebureau doe ik dat ook. Maar dát wouwen die Duitsers niet
hebben. O nee! Ik krijg meteen een klap. En ik driftig. Ik geef er een terug.
Nou, toen was ik helemaal stuk. De hele club viel over me heen. En de bak in.
Eerst hier. Toen in zo'n Duits tuchthuis. En eindelijk het kamp. Daar heb ik
twee jaar ingezeten. Tot de bevrijding toe.’
Hij staarde met sombere ogen in het verleden.
‘Je had het daar slecht hoor,’ zei hij. ‘Ze gaven je niks te bikken. En ik ben
altijd een grote eter geweest. De eerste tijd in dat kamp dacht ik, dat red ik
niet. Maar toen had ik geluk. Ik kreeg een baantje. In de keuken. En mijn maat
werd broodsnijder. Nou, toen was ik helemaal klaar. We hebben nog een hoop
mensen kunnen helpen. De Hollanders gaven we brood. En een enkele Bels en een
Fransoos. Italianen niet. Dat waren valse kereltjes. Ja, ik wil niks zeggen over
een volk. Misschien hadden wij het daar slecht getroffen.’
Hij liet zijn glas opnieuw vullen en sprak glimlachend: ‘Die Lagerführer, dat was
helemaal geen slecht mens. Ik deed wel eens een karweitje voor hem en dan stond
hij te roken en dan gooide hij soms zo'n grote peuk weg. En die raapte ik op.
Vond hij goed. Daar zei hij nooit iets van. Nou, ik rookte die peuken op en de
kleine stompjes die ik overhield, gaf ik aan andere jongens. Die vermengden de
tabak dan met as en met hele fijne snippertjes hout en daar draaiden ze dan óók
weer saffies van. Ach ja, het was behelpen.’
Zijn gezicht versomberde weer.
‘Het ergste vond ik dat slaan,’ zei hij. ‘En dat deden ze nog niet eens zelf. Dat
lieten ze Tsjechen en Polen doen. Er was een zo'n klein, slecht ventje bij en
die sloeg toch zó hard, he. Met een knuppel. Toen we door de Ame-