slagersknul, waar ze natuurlijk de hele avond mee moet
rondhossen... Je hebt toch zeker ook wel gemerkt hoe hij altijd naar haar
kijkt?’
‘Er zijn toch ook andere jongens,’ zei ze. ‘Nette. Rustige.’
Maar hij bleef zeuren en een kwartier later namen ze de tram. Eerst liepen ze wat
in de harde wind om het gebouw heen, toen gingen ze in een café ertegenover
zitten, tot het feest begon uit te lopen. Wachtend achter een boom om haar op te
vangen, zagen ze de jongelui langskomen, maar Miesje was er niet bij.
‘De zaal is helemaal leeg, dame,’ zei de kelner, toen de moeder was gaan
vragen.
‘Nou, dat is mooi,’ zei de vader bitter in de taxi naar huis. ‘Dat is verdomd
mooi. Die is wie-weet-hoe-vroeg-al met die mooie vleeshouwer aan de zwier
gegaan. 't Was mevrouw te druk op het feest...’
‘Ach, dat weet je toch niet...’ zei ze.
‘Die staat te zoenen in portieken,’ diagnostiseerde hij wrang. ‘Of in een kamer
ergens. Vooruit maar. 't Is mooi. Stuur je kind vooral naar een feestje. Dan is
ze in net gezelschap. Maar ik zeg je één ding - die jongen, die breek ik morgen
persoonlijk allebei z'n...’
‘Jij breekt niks,’ besliste de vrouw.
In het donkere huis gingen ze verslagen op de rand van hun bed zitten. De klok
wees al bijna halftwee.
‘Zal ik nieuwe thee maken?’ vroeg ze.
‘Zet maar koffie,’ zei hij. ‘Dat wordt waken vannacht.’
Ze liep bezorgd naar de gang en bleef een poos weg, hem overlatend aan zijn
sombere overpeinzingen vol zelfbeklag. ‘En dacht je dan helemaal niet, hoe papa
het vinden zou?’ zou hij morgen tegen haar zeggen. ‘Telde papa dan helemaal niet
meer mee?’ Hij kreeg tranen in zijn ogen en veegde ze snel af toen hij zijn
vrouw hoorde binnenkomen.
‘Heb je koffie?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ze zacht. ‘Ik ben bij Miesje geweest.’
‘Bij Miesje?’
‘Ze ligt in bed,’ vervolgde ze. ‘Ze is al om halftwaalf thuisgekomen. Toen wij
net weg waren.’
‘En ze mocht tot één uur?’ riep hij.
‘Ze vond het niet leuk,’ zei de moeder. ‘Zie je, ze is niet gevraagd. Geen één
keer. Ze zát daar maar...’
‘Niet gevráágd?’ schreeuwde de man. ‘Wat denken die rotjongens wel?’