ning en leverde uitsluitend
de hogere abstracties af die de mensheid definitief over de brug konden
helpen.
‘Ga er nou uit en schrijf ze op,’ dacht ik terzijde.
‘Ik onthou ze wel,’ antwoordde ik.
‘Nee. Morgen ben je ze vergeten,’ drong ik aan.
Want dat ís zo. Bij het ontbijt weet je er geen woord meer van. Dan zit je je
alleen maar op te pompen voor die koe.
‘Het is toch zonde,’ zeurde ik, ‘het gaat allemaal verloren.’
‘Maar als ik er uit ga, moet ik op de koude vloer,’ wierp ik tegen.
‘Heb je dát er niet eens voor over?’ vroeg ik minachtend.
Ik begon weer te denken.
Mijn geest wierp, verlicht als een nachtploeg, parelen in serie. Voor de zwijnen
weer? Opeens - ik weet niet hoeveel later - stond ik met een ruk op, liep zonder
licht te maken met dichte ogen naar mijn schrijfbureau, vond op de tast een
potlood en kraste de kern van mijn denken neer. Toen snelde ik terug naar bed,
strekte mij uit en sliep meteen in.
De ochtend bracht het blijde gevoel dat een kind heeft als het wakker wordend
beseft: ‘Ik ben jarig.’ Daar op het bureau lag dus de sleutel die mij
terugvoeren kon naar de hogere wereld waarin ik te gast was geweest. Bijna
plechtig stond ik op en ging er op blote voeten heen.
Op het papier was met enorme emotionele letters geschreven: ‘Eekhoorntje op lange
weg.’