Op de bank tegenover me zaten drie priesters. De een was oud, dik en moe, een man
met een hekel aan complicaties en een voorkeur voor warme kruiken in bed. Tegen
de veertig liep de tweede. Hij had een smal, intelligent gezicht en zat vol
sonore stembuigingen en beleefde glimlachjes, waardoor hij iets weghad van een
ambitieuze employé op een legatie. Helemaal bij het raam hield zich een jongeman
op, die de soutane droeg als een trainingspak. In de clericale hiërarchie moest
hij nog wel verschrikkelijk laag wezen, want hij zag er uit of hij de
voetbaljaren maar net te boven was. De jongen had een onbedaarlijk plezier in
zijn leven. Zijn door de zon geblakerd gezicht lachte voortdurend en hij zat tot
aan zijn oren vol met parate energie, waardoor hij het vermogen der meer
uitgebalanceerden miste, om stil op zijn bankje te blijven zitten. Toen de trein
nog op het station stond, vond hij baat hij het tillen der koffers het het
herhaaldelijk reorganiseren van alles wat de netten te torsen hadden, maar ten
slotte viel er echt niets meer te verzetten en reden we.
‘Hoe laat zijn we in Parijs?’ vroeg hij na vijf minuten.
De beide anderen lazen hun brevier, dat zij in mooie, lederen foedraaltjes met
zich meevoerden, maar de oude keek even op en zei: ‘Dat duurt nog vier en een
half uur, Edmond.’
Hij sprak ingetoomd lankmoedig tegen de jongen, zoals een onderwijzer een
enigszins achterlijke, doch goedwillende leerling behandelt.
‘Ay, nog een hele tijd,’ vond Edmond.
Hij ging opstaan, trok zijn koffer uit het net en haalde daaruit een papieren zak
te voorschijn. Er zaten appelen in, die hij nu begon rond te delen met de blijde
trots van een kind dat mag trakteren in de klas. Het kleine meisje nam er een,
de boer sliep al, de burgerdame had ook wel trek, maar het geavanceerde
artiestenpaar schudde koel van neen, zoals mensen steekgeld weigeren.
‘Ze zijn goed,’ zei Edmond trouwhartig. ‘Uit mijn eigen dorp.’
Maar zelfs dié toevoeging hielp niet, zodat hij maar verder ging met zijn zak,
onbeschadigd van humeur overigens. De twee andere priesters pakten er een zonder
op te kijken, met zo'n gebaar van ‘dat moét je wel doen, anders gaat hij er over
zaniken’ en ik kreeg de appel in mijn schoot geworpen. Met de nuttiging van het
ooft gingen zowat tien minuten heen. Wat nu gedaan? Edmond zat tot alles bereid,
maar door de omstandigheden belemmerd in zijn hoek en begon wat te neuriën.
‘Pompompom, pompompom,’ zoemde hij.
De oude keek even opzij, mat hem met een vaderlijke blik en liet het zo.
Het neuriën kreeg langzaam contouren en enige minuten later kwamen er al
onduidelijke brokjes tekst in voor. Terwijl de trein zich voortrepte